ECLI:NL:RBAMS:1999:AA4096

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/12919097
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. van der Schroeff
  • A. Wolfsen
  • J. van Baars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer met betrekking tot put-opties Nedlloyd

Op 1 april 1999 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 31a van de Wet toezicht effectenverkeer. De zaak betreft transacties in put-opties van het bedrijf Nedlloyd, waarbij de verdachte en zijn mededader gebruik maakten van voorkennis. De rechtbank heeft beraadslaagd na meerdere terechtzittingen en heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in zijn vervolging, maar dat er geen regels van goede procesorde zijn geschonden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de telastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar. Tevens is er een ontnemingsvordering opgelegd van € 96.775,--, het bedrag dat de verdachte als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald uit de strafbare feiten. De rechtbank heeft de belangen van de verdachte en de gemeenschap tegen elkaar afgewogen en benadrukt het belang van een goede organisatie van de effectenmarkt voor het vertrouwen van beleggers.

Uitspraak

datum uitspraak: 1 april 1999.
op tegenspraak
+-------------------+
¦ VERKORT VONNIS ¦
+-------------------+
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeente-lijke basisadministratie persoons-gegevens op het adres en feitelijke verblijf-plaats:
[adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onder-zoek op de terechtzittingen van 17 december 1998, 25 februari 1999 en 18 maart 1999.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht.
De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft ter terechtzitting d.d. 18 maart 1999 aange-voerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien het de beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden.
Hij heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven:
Er zijn twee pijlers waarop het beroep op niet-ontvankelijk-heid steunt:
1. De vervolgingsbeslissing.
Het OM heeft niet op de te verlangen zorgvuldige wijze een beoordeling gemaakt of deze zaak wel voor de rechtbank moest worden gebracht. Een zorgvuldig handelend OM had deze zaak in een eerdere fase van dit strafpro-ces reeds moeten seponeren op grond van het feit dat te weinig bewijs voorhanden is. Het OM had in een vroegtijdig stadium moeten inzien dat deze zaak
-zelfs met de vederlichte bewijslast op haar schouders als in voorkennisza-ken gebruikelijk- onhaalbaar was.
2. De verstreken tijdsduur.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 12 februari 1999 in een persverkla-ring over zijn uitspraak betreffende één der ver-dachten in de Bols-Wessa-nen-zaak bevestigd dat een verdachte belang heeft bij en recht op een behoorlijke strafprocesorde. In de onderhavige zaak lijken die beginselen wel degelijk te zijn geschonden en moet worden geoordeeld dat onzorgvuldig en disproportioneel is gehandeld. Uit het dossier blijkt dat gedurende lange tijd is 'stilgeze-ten', althans niet de voort-varendheid in acht is genomen die verlangd had mogen worden.
Het summiere tijdschema luidt:
- 29 november 1995 datum feit
- 8 december 1995 onderzoek controlebureau VvE
- 20 maart 1996 nader onderzoek controlebureau
- 30 juli 1996 overdacht dossier aan STE
- 7 mei 1997 aangifte STE
- 23 juli 1997 onderzoek ECD bij ING-Bank
- 10 september 1997 onderzoek ECD bij Nedlloyd
- 21 april 1998 aanhouding [verdachte]
Een tijdspanne van tweeënhalf jaar (de rechtbank leest: 28 maanden en 3 weken) dient in samenstel met de aanhouding en inverzekeringstelling te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het OM.
Ik wijs op een aantal te onderscheiden elementen:
a) het OM heeft niet de vereiste zorgvuldigheid in acht geno-men tijdens de aanhouding en inverzekeringstel-ling van [verdachte], aangezien [verdachte] is aangehouden en inverzekering gesteld op verdenking van overtreding van het bepaalde in artikel 46 Wte 1995 (!). Na bijna 30 maanden mag van het OM worden verlangd dat zij bekend is met het feit dat het artikel
uit de Wte 1991 en niet de Wte 1995 van toepassing is.
b) het OM heeft disproportioneel gehandeld door na een periode van slechts een beperkt aantal activiteiten en met slechts gebrekkig bewijs voorhanden, [verdachte] op 21 april 1998 om 6.00 uur 's ochtends ten overstaan van vrouw en kind op te brengen voor verhoor.
c) het OM heeft disproportioneel, onzorgvuldig en wellicht zelfs met een onzuiver oogmerk gehandeld door [verdachte] 29 maanden na dato aan te houden voor verhoor en in verzekering te stellen met het bewijs dat toen voorhanden was. Dit laatste -meest verstrekkende beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM- behoeft de navolgende toelichting.
Uit het dossier komt naar voren dat het Controlebureau van de Vereniging voor de Effectenhandel is gealarmeerd door de constatering van een relatief groot aantal transacties in de periode vanaf 17 november tot en met 29 november 1995. De grote aantallen verkopen zouden hebben geleid tot belangrijk lagere koersen. Het betreft een routine-onderzoek.
Op 30 november 1995 is sprake geweest van een spectaculaire omloop van aandelen Nedlloyd -Het Financieele Dagblad maakt op 1 december 1995 melding van een verachtvoudiging van de omloop in aandelen. Daarmee is nog niets gezegd over de optiemarkt, een aan aandelen gelieerde, doch afzonderlijke markt. Aan dat gegeven is in de eerste fase van het onderzoek door het Con-trolebureau voorbij gegaan.
Per brief d.d. 7 mei 1997, een jaar en vier maanden na dato, doet de STE aangifte. Van belang is dat de aangifte en daarmee de verdenking die wordt geuit jegens [verdachte] (en [betrokkene 1]) zeer dun is. Uit de informatie verkregen van ING zou zijn gebleken dat door deze twee natuurlijke personen transacties zijn verricht die qua timing, omvang en woonplaats opmerkelijk zouden zijn. In de conclusie bij de aangifte vat de STE om het zo te noemen 'het vermoeden van schuld' als volgt samen:
"Een aantal transacties is echter als opvallend te kenschetsen door het hoge rendement dat de opdracht-gevers in zeer korte tijd hiermee hebben behaald en door het feit dat betrokkenen woonachtig zijn in [woonplaats], de hoofdvestigingsplaats van Nedlloyd."
Van belang is dat sedert de aangifte in mei 1997 alleen nog-maals een runcheck heeft plaatsgevonden bij ING en Nedlloyd, waarbij amper nieuwe informatie is vergaard ten opzichte van de informatie die de STE al had. In die zin is er gewoon tien maanden lang stil gezeten.
Van het OM mag in voorkenniszaken een actieve opstelling worden verwacht. Het geeft geen pas om in dit soort zaken, die -nota bene- worden gedragen door zogenoemd 'circumstantial eviden-ce', waarbij het aan komt op wat zich tussen de oren van ver-dachte heeft afgespeeld, bijna 30 maanden te wachten alvorens verdachte op te brengen voor verhoor en hem te horen over diens handelwijze, diens gedachten bij het aangaan van de transactie, diens visie op een bepaald aandeel binnen een schichtige effectenmarkt die per jaar zo verschillend is.
Juist gezien het broze karakter van het benodigde bewijs -meer circumstantial evidence dan direct bewijs- mag van het OM worden verwacht dat het in de opsporingsfase een gedrag aan de dag legt dat zich verre houdt van een handelwijze die bij-draagt aan het vormen van circumstantial evidence op niet materiële gronden, simpelweg door stilzitten, dan wel niet voortvarend handelen, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt omtrent het gevoerde verweer als volgt:
ad 1. De vervolgingsbeslissing.
De stelling van verdachte en diens raadsman miskent de wijze van besluitvorming met betrekking tot het resultaat van het opsporingsonderzoek. Volgens het opportuniteitsbeginsel komt de beoordeling om tot vervol-ging over te gaan in beginsel uitsluitend toe aan het OM.
Ten aanzien van het verwijt dat het OM ten onrechte de onder-havige zaak niet heeft geseponeerd, overweegt de rechtbank dat het OM daarbij de belangen van verdachten en de belangen van de gemeenschap tegen elkaar dient af te wegen. Een goede organisatie van de Nederlandse kapi-taal-markt is van groot belang voor het functio-neren van de econo-mie en voor het aan-zien van deze markt in de financiële wereld binnen en buiten onze grenzen. Vertrouwen van beleggers in de effecten-handel is hiertoe van groot ge-wicht. Het belang van verdachte staat hier -in aanmer-king genomen de proportio-nali-teit en de subsidiairi-teit- bij de hantering van die bevoegd-heid ten achter. Evenmin is aanne-melijk geworden dat de op de aanhou-ding volgende inverzeke-ringstelling van verdachte heeft plaats gevonden zonder rede-lijk doel of met overschrij-ding van de toegekende bevoegdheid ter zake.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het OM ten tijde van het nemen van de vervolgingsbeslissing ten onrechte niet tot de opvatting is gekomen dat het hoogst aannemelijk is dat de strafrechter op basis van het aanwezige bewijsmateriaal geheel tot een vrijspraak zal komen.
Dat verdachte krap 29 maanden na de beweerdelijk ge-pleegde transactie is aangehouden, is, gelet op de aard van de materie en de omvang van het onderzoek, evenmin een omstan-dig-heid die schending van een goede procesorde zou meebrengen.
Verdachte is eerst op 21 april 1998 bekend geworden met het feit dat de door hem verrichte transacties onderwerp waren van een strafrechtelijk onderzoek.
ad 2. De verstreken tijdsduur.
Gelet op de tijdtabel, vermeld in de pleitnotities, die hier-boven is overgenomen, waaruit blijkt dat de raadsman die tijdsduur bepaalt op 28 maanden en 3 weken, te rekenen vanaf 29 november 1995 tot 21 april 1998, in casu de dag van aanhou-ding van verdachte, houdt het betoog kenne-lijk in dat het recht om tot aanhouding over te gaan, is ver-jaard. Dit betoog stuit af op het bepaalde in artikel 70, lid 1 onder 2° van het Wetboek van Strafrecht, waarin is bepaald dat voor misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is ge-steld, het recht tot straf-vordering vervalt in zes jaren.
Samenvattend komt de rechtbank tot de slotsom dat geen regels van goede procesorde zijn geschonden die zouden moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals is aangegeven op de aan dit vonnis als bijlage 2 gehechte -gestreepte- kopie van de telastelegg-ing. De inhoud daarvan geldt als hier inge-voegd.
3.2. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aan-nemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baar-heid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook straf-baar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De Amsterdamse effectenbeurs speelt een belangrijke rol in de Nederlandse economie. Ter beurze kunnen beleggers met hun besparingen kapitaal verschaffen aan bedrijven of overheden die hieraan behoefte hebben ter ontplooiing of voortzetting van hun economische activiteiten. Deze spilfunctie kan niet adequaat worden vervuld, indien beleggers er niet op kunnen vertrouwen dat zij op de effectenmarkt gelijke kansen hebben en dat de effectenhandel eerlijk en evenwichtig verloopt. Ontbreekt bij beleggers dit vertrouwen, dan kan hun bereidheid om kapitaal te verschaffen, afnemen. Hiervan zijn negatieve gevolgen te verwachten voor met vreemd vermogen te plegen investeringen.
Door het bewezen geachte heeft verdachte het vertrouwen, dat beleggers in de effectenhandel moeten kunnen stellen, ge-schaad. Verdachte en zijn mededader hebben gehandeld in put-op-ties Nedlloyd, terwijl hij, met zijn mededader, zonder recht of titel beschikte over meer informatie dan andere beleggers. Die informatie bevatte slecht nieuws over Nedlloyd en het was te verwachten dat daarvan, na openbaarmaking op 29 november 1995 te 16.10 uur, een negatieve invloed op de aandelenkoers zou ontstaan.
In de omstandigheid dat verdachte niet eerder is veroordeeld, vindt de rechtbank aanleiding in plaats van een onvoor-waarde-lijke gevangenisstraf, de straf tot het verrichten van onbe-taal-de arbeid ten algemenen nutte op te leggen, nu ver-dachte ter terechtzitting een daar-toe strekkend aanbod heeft gedaan, met daarnaast een voorwaar-de-lijke gevangenisstraf en toewij-zing van de ontnemingsvordering.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op de arti-kelen 14a, 14b, 14c, 22b, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 31a van de Wet toezicht effectenverkeer en de artikelen 1 en 6 van de Wet economische delicten.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt ver-dachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 31a van de Wet toezicht effectenverkeer, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte, in plaats van tot een gevangenisstraf van zes maanden, tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in het kader van een project van de Reclasse-ring Nederland, ressort Amsterdam (onderhouds- en verzorgings-werk of huishoudelijke werkzaamheden en keukenwerk of admini-stratief werk), te voltooien binnen een termijn van 12 maan-den, die aanvangt binnen een termijn van drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoer-leg-ging van deze uitspraak in verzekering is doorge-bracht bij de tenuitvoerlegging van deze straf in minde-ring zal worden gebracht volgens de maatstaf van 2 uur per dag.
Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE MAANDEN.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van vast TWEE JAREN.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr T.G. van der Schroeff, voorzitter,
mrs A. Wolfsen en J. van Baars, rechters,
in tegenwoordigheid van mr R. Born-de Rijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank van 1 april 1999.
Dit is een koptekst !! Niet weggooien !!Parketnummer: 13/129.190.97, ontnemingsvordering.
datum uitspraak: 1 april 1999.
op tegenspraak
+-------------------+
¦ VERKORT VONNIS ¦
+-------------------+
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige economische kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het wetboek van strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/129.190.97, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeente-lijke basisadministratie persoons-gegevens op het adres en feitelijke verblijfplaats:
[adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onder-zoek op de terechtzittingen van 25 februari 1999 en 18 maart 1999.
1. De vordering.
De vordering van de officier van justitie d.d. 25 februari 1999 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
¦ 107.000,--.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
2. Voorvragen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft ter terechtzitting d.d. 18 maart 1999 aange-voerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien het de beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden.
Hij heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven:
Er zijn twee pijlers waarop het beroep op niet-ontvankelijk-heid steunt:
1. De vervolgingsbeslissing.
Het OM heeft niet op de te verlangen zorgvuldige wijze een beoordeling gemaakt of deze zaak wel voor de rechtbank moest worden gebracht. Een zorgvuldig handelend OM had deze zaak in een eerdere fase van dit strafproces reeds moeten seponeren op grond van het feit dat te weinig bewijs voorhanden is. Het OM had in een vroegtijdig stadium moeten inzien dat deze zaak
-zelfs met de vederlichte bewijslast op haar schouders als in voorkenniszaken gebruikelijk- onhaalbaar was.
2. De verstreken tijdsduur.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 12 februari 1999 in een persverklaring over zijn uitspraak betreffende één der verdachten in de Bols-Wessanen-zaak bevestigd dat een verdachte belang heeft bij en recht op een behoorlijke strafprocesorde. In de onderhavige zaak lijken die beginselen wel degelijk te zijn geschonden en moet worden geoordeeld dat onzorgvuldig en disproportioneel is gehandeld. Uit het dossier blijkt dat gedurende lange tijd is 'stilgezeten', althans niet de voortvarendheid in acht is genomen die verlangd had mogen worden.
Het summiere tijdschema luidt:
- 29 november 1995 datum feit
- 8 december 1995 onderzoek controlebureau VvE
- 20 maart 1996 nader onderzoek controlebureau
- 30 juli 1996 overdacht dossier aan STE
- 7 mei 1997 aangifte STE
- 23 juli 1997 onderzoek ECD bij ING-Bank
- 10 september 1997 onderzoek ECD bij Nedlloyd
- 21 april 1998 aanhouding [verdachte]
Een tijdspanne van tweeënhalf jaar (de rechtbank leest: 28 maanden en 3 weken) dient in samenstel met de aanhouding en inverzekeringstelling te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het OM.
Ik wijs op een aantal te onderscheiden elementen:
a) het OM heeft niet de vereiste zorgvuldigheid in acht geno-men tijdens de aanhouding en inverzekeringstelling van [verdachte], aangezien [verdachte] is aangehouden en inverzekering gesteld op verdenking van overtreding van het bepaalde in artikel 46 Wte 1995 (!). Na bijna 30 maanden mag van het OM worden verlangd dat zij bekend is met het feit dat het artikel
uit de Wte 1991 en niet de Wte 1995 van toepassing is.
b) het OM heeft disproportioneel gehandeld door na een periode van slechts een beperkt aantal activiteiten en met slechts gebrekkig bewijs voorhanden, [verdachte] op 21 april 1998 om 6.00 uur 's ochtends ten overstaan van vrouw en kind op te brengen voor verhoor.
c) het OM heeft disproportioneel, onzorgvuldig en wellicht zelfs met een onzuiver oogmerk gehandeld door [verdachte] 29 maanden na dato aan te houden voor verhoor en in verzekering te stellen met het bewijs dat toen voorhanden was. Dit laatste -meest verstrekkende beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM- behoeft de navolgende toelichting.
Uit het dossier komt naar voren dat het Controlebureau van de Vereniging voor de Effectenhandel is gealarmeerd door de constatering van een relatief groot aantal transacties in de periode vanaf 17 november tot en met 29 november 1995. De grote aantallen verkopen zouden hebben geleid tot belangrijk lagere koersen. Het betreft een routine-onderzoek.
Op 30 november 1995 is sprake geweest van een spectaculaire omloop van aandelen Nedlloyd -Het Financieele Dagblad maakt op 1 december 1995 melding van een verachtvoudiging van de omloop in aandelen. Daarmee is nog niets gezegd over de optiemarkt, een aan aandelen gelieerde, doch afzonderlijke markt. Aan dat gegeven is in de eerste fase van het onderzoek door het Con-trolebureau voorbij gegaan.
Per brief d.d. 7 mei 1997, een jaar en vier maanden na dato, doet de STE aangifte. Van belang is dat de aangifte en daarmee de verdenking die wordt geuit jegens [verdachte] (en [betrokkene 1]) zeer dun is. Uit de informatie verkregen van ING zou zijn gebleken dat door deze twee natuurlijke personen transacties zijn verricht die qua timing, omvang en woonplaats opmerkelijk zouden zijn. In de conclusie bij de aangifte vat de STE om het zo te noemen 'het vermoeden van schuld' als volgt samen:
"Een aantal transacties is echter als opvallend te kenschetsen door het hoge rendement dat de opdracht-gevers in zeer korte tijd hiermee hebben behaald en door het feit dat betrokkenen woonachtig zijn in [woonplaats], de hoofdvestigingsplaats van Nedlloyd."
Van belang is dat sedert de aangifte in mei 1997 alleen nog-maals een runcheck heeft plaatsgevonden bij ING en Nedlloyd, waarbij amper nieuwe informatie is vergaard ten opzichte van de informatie die de STE al had. In die zin is er gewoon tien maanden lang stil gezeten.
Van het OM mag in voorkenniszaken een actieve opstelling worden verwacht. Het geeft geen pas om in dit soort zaken, die -nota bene- worden gedragen door zogenoemd 'circumstantial eviden-ce', waarbij het aan komt op wat zich tussen de oren van verdachte heeft afgespeeld, bijna 30 maanden te wachten alvorens verdachte op te brengen voor verhoor en hem te horen over diens handelwijze, diens gedachten bij het aangaan van de transactie, diens visie op een bepaald aandeel binnen een schichtige effectenmarkt die per jaar zo verschillend is.
Juist gezien het broze karakter van het benodigde bewijs -meer circumstantial evidence dan direct bewijs- mag van het OM worden verwacht dat het in de opsporingsfase een gedrag aan de dag legt dat zich verre houdt van een handelwijze die bij-draagt aan het vormen van circumstantial evidence op niet materiële gronden, simpelweg door stilzitten, dan wel niet voortvarend handelen, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt omtrent het gevoerde verweer als volgt:
ad 1. De vervolgingsbeslissing.
De stelling van verdachte en diens raadsman miskent de wijze van besluitvorming met betrekking tot het resultaat van het opsporingsonderzoek. Volgens het opportuniteitsbeginsel komt de beoordeling om tot vervol-ging over te gaan in beginsel uitsluitend toe aan het OM.
Ten aanzien van het verwijt dat het OM ten onrechte de onder-havige zaak niet heeft geseponeerd overweegt de rechtbank dat het OM daarbij de belangen van verdachten en de belangen van de gemeenschap tegen elkaar dient af te wegen. Een goede organisatie van de Nederlandse kapi-taal-markt is van groot belang voor het functio-neren van de econo-mie en voor het aan-zien van deze markt in de financiële wereld binnen en buiten onze grenzen. Vertrouwen van beleggers in de effecten-handel is hiertoe van groot ge-wicht. Het belang van verdachte staat hier -in aanmer-king genomen de proportio-nali-teit en de subsidiairi-teit- bij de hantering van die bevoegd-heid ten achter. Evenmin is aanne-melijk geworden dat de op de aanhou-ding volgende inverzeke-ringstelling van verdachte heeft plaats gevonden zonder rede-lijk doel of met overschrij-ding van de toegekende bevoegdheid ter zake.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het OM ten tijde van het nemen van de vervolgingsbeslissing ten onrechte niet tot de opvatting is gekomen dat het hoogst-aannemelijk is dat de strafrechter op basis van het aanwezige bewijsmateriaal geheel tot een vrijspraak zal komen.
Dat verdachte krap 29 maanden na de beweerdelijk ge-pleegde transactie is aangehouden, is, gelet op de aard van de materie en de omvang van het onderzoek, evenmin een omstan-dig-heid die schending van een goede procesorde zou meebrengen.
Verdachte is eerst op 21 april 1998 bekend geworden met het feit dat de door hem verrichte transacties onderwerp waren van een strafrechtelijk onderzoek.
ad 2. De verstreken tijdsduur.
Gelet op de tijdtabel, vermeld in de pleitnotities, die hierboven is overgenomen, waaruit blijkt dat de raadsman die tijdsduur bepaalt op 28 maanden en 3 weken, te rekenen vanaf 29 november 1995 tot 21 april 1998, in casu de dag van aanhouding van verdachte, houdt het betoog kennelijk in dat het recht om tot aanhouding over te gaan, is verjaard. Dit betoog stuit af op het bepaalde in artikel 70, lid 1 onder 2° van het Wetboek van Strafrecht, waarin is bepaald dat voor misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, het recht tot strafvordering vervalt in zes jaren.
Samenvattend komt de rechtbank tot de slotsom dat geen regels van goede procesorde zijn geschonden die zouden moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
3. Grondslag van de vordering.
[verdachte] is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 1 april 1999 veroordeeld terzake van de navolgende strafbare feiten:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 31a van de Wet toezicht effectenverkeer, meermalen gepleegd,
en tot de navolgende straf:
Veroordeelt verdachte, in plaats van tot een gevangenisstraf van zes maanden, tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in het kader van een project van de Reclasse-ring Nederland, ressort Amsterdam (onderhouds- en verzorgings-werk of huishoudelijke werkzaamheden en keukenwerk of admini-stratief werk), te voltooien binnen een termijn van 12 maan-den, die aanvangt binnen een termijn van drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoer-leg-ging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van deze straf in minde-ring zal worden gebracht volgens de maatstaf van 2 uur per dag.
Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van DRIE MAANDEN.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van vast TWEE JAREN.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.1. Door de raadsman is het navolgende verweer gevoerd:
Voor een ontnemingsvordering is geen plaats, gezien de aanzienlijke termijn die sedert het verrichten van de transacties en thans de berechting is verstreken.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte eerst op 21 april 1998 bekend is geworden met het feit dat de door hem verrichte transacties onderwerp waren van een strafrechtelijk onderzoek, een berechting op 1 april 1999 -na onderzoek ter terechtzittingen d.d. 17 december 1998, 25 februari 1999 en 18 maart 1999- uitsluit dat sprake zou kunnen zijn van schending
van de redelijke termijn.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van ¦ 107.000,-- bruto.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De verplichting tot betaling.
5.1. De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op ¦ 96.775,-
welk bedrag als volgt is samengesteld:
Verkocht op 30-11-1995:
Put option NDL jan 96 35,00
close sell 100 contracts at 4,10 ¦ 41.000,00
minus provisie " 1.050,00
netto opbrengst ------------ ¦ 39.950,00
Put option NLD jan 96 35,00
close sell 200 contracts at 5,20 ¦ 104.000,00
minus provisie " 2.050,00
netto opbrengst ------------ " 101.950,00
Put option NDL jan 96 35,00
close sell 100 contracts at 4,20 ¦ 42.000,00
minus provisie " 1.050,00
netto opbrengst ------------ " 40.950,00
------------
¦ 182.850,00
Gekocht op 29-11-1995:
Put option NDL jan 96 35,00
open buy 400 contracts at 2,00 ¦ 80.000,00
plus provisie " 6.075,00
totale aankoopprijs ------------ " 86.075,00
------------
Netto winst: ¦ 96.775,00
============
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing:
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van ¦ 96.775,--.
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van ¦ 96.775,-- (ZESENNEGENTIGDUIZENDZEVENHONDERD-VIJFENZEVENTIG GULDEN) aan de Staat, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr T.G. van der Schroeff, voorzitter,
mrs A. Wolfsen en J. van Baars, rechters,
in tegenwoordigheid van mr R. Born-de Rijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank van 1 april 1999.