Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
inzake: A, wonende te B, en 176 anderen, eisers,
tegen: de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 30 juni 1997,
kenmerk: JBZ/L 97.500382.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 20 februari 1997 heeft verweerder op grond van het gestelde in artikel 25f van de Luchtvaartwet (Lvw) aan de N.V. Luchthaven Schiphol ontheffing verleend tot overschrijding van de maximale toegestane geluidsbelasting buiten de vastgestelde geluidszones. Het bestreden besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 25 februari 1997 (Stcrt. 1997, 39).
Bij uitspraak van 14 maart 1997 heeft de president van deze rechtbank uitspraak gedaan op twee verzoeken een voorlopige voorziening te treffen tegen het primaire besluit voornoemd, welke verzoeken zijn ingediend door twee belanghebbenden, niet zijnde eisers. De president heeft de verzoeken afgewezen (reg.nrs: 97/714 en
97/856).
Tegen het primaire besluit is namens eisers op 7 april 1997 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam, bij beroepschrift van 8 augustus 1997 (met bijlagen) namens eisers beroep ingesteld en de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen. Bij brief van 7 november 1997 heeft mr. Koers voornoemd de gronden van beroep aangevoerd.
Verweerder heeft op 6 november 1997 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 30 december 1997 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 12 augustus 1999, alwaar eiser A in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Koers voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage. Voorts waren ter terechtzitting aanwezig: A.B. Dolderman, mr. B. Oeloff en mr. E.A. Gielesen, allen werkzaam bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Feiten
In de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving (hierna te noemen: de Pkb Schiphol e.o.) heeft het kabinet gekozen voor versterking van de zogenaamde mainportfunctie van Schiphol, waarmee wordt bedoeld een luchthaven die functioneert als de thuisbasis en centrale luchthaven in Europa van ten minste één van de toekomstige dominerende luchtvaartmaatschappijen, en de verbetering van de kwaliteit van het leefmilieu in de omgeving van de luchthaven. Voorts heeft het kabinet uitgesproken dat de Kaagbaan in zuidwestelijke richting moet worden verlengd en dat die maatregel een positief effect heeft op het leefmilieu in de omgeving van de luchthaven. De Pkb Schiphol e.o. is in 1995 goedgekeurd door de Staten-Generaal.
Verweerder heeft op 23 oktober 1996 het besluit genomen "Aanwijzing ex artikel 27 jo. artikel 24 Luchtvaartwet van het luchtvaartterrein Schiphol" (hierna te noemen: het aanwijzingsbesluit). Verweerder heeft in artikel 12, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit bepaald dat voor een periode van acht jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de ter inzage legging, bedoeld in artikel 24b, derde lid, van de Lvw heeft plaatsgevonden, rond het luchtvaartterrein de volgende tijdelijke geluidszones gelden:
"a. een geluidszone voor luchtvaartuigen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, van de Lvw met een grenswaarde van 35 Ke en met de geluidscontouren behorende bij de maximale waarden 40, 45, 55 en 65 Ke. Deze geluidszone is aangegeven op een topografische kaart opgenomen in bijlage E3, behorende bij dit besluit. Op deze kaart is tevens de geluidscontour met een waarde van 50 Ke aangegeven;
b. een geluidszone voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer met een grenswaarde van LAeq 26 dB(A). Deze geluidszone is aangegeven op een topografische kaart, opgenomen in bijlage E4, behorende bij dit besluit."
In het kader van het aanwijzingsbesluit is opgesteld het Milieu-effectrapport op uitvoeringsniveau voor het vier-banenstelsel (UMER S4S2). Naast het plan S4S2 (Zwanenburgbaan geschikt voor starts in en landingen uit zuidelijke richting en de Kaagbaan verlengd met 250 meter in zuidwestelijke richting) zijn zes alternatieven in beschouwing genomen. In het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 1996 is gekozen voor plan S4S2, omdat de onderzochte alternatieven slechts marginale milieuvoordelen opleveren ten opzichte van het plan S4S2, terwijl daartegenover een substantiële vermindering staat van de veiligheid en de operationele kwaliteit van de luchthaven.
De N.V. Luchthaven Schiphol heeft bij brief van 19 november 1996 aan verweerder ter vaststelling aangeboden het Gebruiksplan Schiphol 1997, een capaciteitsscenario inhoudende normen met betrekking tot de hoeveelheid verkeer die in 1997 kan worden verwerkt binnen de vastgestelde geluidszones. Tevens heeft de N.V. Luchthaven Schiphol in verband met de werkzaamheden aan de Kaagbaan verzocht om een ontheffing als bedoeld in artikel 25f van de Lvw.
In reactie op de brief van 19 november 1996 heeft verweerder bij brief van 16 december 1996 de N.V. Luchthaven Schiphol verzocht om een geluidscontourenberekening.
De Commissie Geluidshinder Schiphol heeft bij brief van 19 december 1996 aan verweerder bericht in te stemmen met de ontheffingsaanvraag als bedoeld in artikel 25f van de Lvw. De commissie voornoemd heeft overwogen dat de N.V. Luchthaven Schiphol hiermee voldoet aan de afspraken die in de Pkb Schiphol e.o. zijn vastgelegd en dat de verlenging van de Kaagbaan op termijn een verbetering van de geluidssituatie moet opleveren.
Verweerder heeft op 23 december 1996 het Gebruiksplan Schiphol 1997 vastgesteld onder de voorwaarde dat de N.V. Luchthaven Schiphol alsnog een geluidscontourenberekening indient waaruit onomstotelijk blijkt dat de geluidszones in de preferentiesituatie niet worden overschreden. Tevens heeft verweerder gesteld de noodzaak in te zien van een ontheffing als bedoeld in artikel 25f van de Lvw, doch zonder geluidscontourenberekening niet te kunnen overgaan tot verlening van die ontheffing.
Bij brief van 28 januari 1997 heeft de N.V. Luchthaven Schiphol de gevraagde geluidscontourenberekening aan verweerder toegezonden.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit van 20 februari 1997 genomen, inhoudende dat de N.V. Luchthaven Schiphol, op grond van artikel 25f van de Lvw, eenmalig ontheffing wordt verleend van de verbodsbepaling bedoeld in artikel 25a van de Lvw, tot overschrijding van de maximale toegestane geluidsbelasting buiten de vastgestelde geluidszones. Vanwege de combinatie van werkzaamheden, bestaande uit verlenging van de Kaagbaan met 250 meter, het reguliere groot onderhoud aan de Kaagbaan, het aanbrengen van een tunnel onder de Kaagbaan en de vervanging van de verlichting, zal de Kaagbaan van 27 februari tot en met 4 juni 1997 volledig buiten gebruik zijn. Op de bij het bestreden besluit behorende bijlage A staat vermeld de maximale geluidsbelasting voor de zogenaamde netwerkpunten, inhoudende een wijziging gedurende het gehele gebruiksjaar 1997 van de bij het aanwijzingsbesluit vastgestelde geluidszones. Verweerder heeft overwogen dat de periode van buitengebruikstelling tot een minimum is beperkt, door onder meer de werkzaamheden 24 uur per dag te laten uitvoeren, en dat de verlenging van de Kaagbaan het resultaat is van de afspraken gemaakt in het kader van de Pkb Schiphol e.o. Bij de vaststelling van de geluidszones in het aanwijzingsbesluit is wel rekening gehouden met de verlenging van de Kaagbaan doch niet met het tijdelijk buiten gebruik stellen van de Kaagbaan omdat dit zou hebben geleid tot grotere geluidszones. Voorts heeft verweerder overwogen dat ten gevolge van de werkzaamheden aan de Kaagbaan andere start- en landingsbanen intensiever gebruikt zullen worden, dat hierdoor zal worden afgeweken van het geluidspreferentieel baangebruik zoals is vastgelegd in het Gebruiksplan 1997 en dat gedurende het jaar 1997 de toegestane maximale grenswaarde van de geluidsbelasting buiten de vastgestelde geluidszones lokaal zal worden overschreden. De overschrijding van de maximale grenswaarde van de geluidsbelasting buiten de vastgestelde geluidszones blijft tot het uiterste minimum beperkt. De bescherming van de omwonenden blijft gewaarborgd doordat de overschrijding van de geluidsbelasting is begrensd door de maximaal toelaatbare geluidsbelasting in de relevante netwerkpunten, welke geluidsbelasting handhaafbaar is.
Verweerder heeft in de Staatscourant van 25 februari 1997 mededeling gedaan van het verlenen van de ontheffing als bedoeld in artikel 25f van de Lvw. In de publicatie is vermeld:
"Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het is gepubliceerd. Tegen dit besluit kunnen belanghebbenden, binnen 6 weken na de dag waarop dit besluit in werking is getreden een gemotiveerd bezwaarschrift indienen."
Bij bezwaarschrift van 7 april 1997 heeft mr. Koers namens eisers (onder meer) aangevoerd dat voor de schade aan de belangen van de omwonenden geen enkele compensatie is geboden en verzocht om een passende schadevergoeding.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten aanzien van een aantal netwerkpunten, de weergegeven maximale geluidsbelasting gecorrigeerd en overwogen dat deze wijzigingen voornamelijk afrondingsfouten en verschrijvingen betreffen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft verweerder overwogen dat op grond van het gestelde in de artikelen 3:41 jo. 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaartermijn is aangevangen op 21 februari 1997 en op 4 april 1994 is afgelopen. Het bezwaarschrift van 7 april 1997 is op 9 april 1997 op het ministerie ontvangen en derhalve te laat ingediend. De bezwaartermijn zoals vermeld in de publicatie in de Staatscourant 1997, 39 liep van 26 februari 1997 tot 9 april 1997. Verweerder heeft overwogen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eisers in verzuim zijn geweest en heeft hen ontvangen in hun bezwaren. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding heeft verweerder overwogen dat voorafgaand aan het verlenen van de ontheffing ex artikel 25f van de Lvw is geïnventariseerd of het betrokken besluit mogelijk tot schade bij de omwonenden kon leiden en dat is geconcludeerd dat dit niet het geval zou zijn. Verweerder heeft overwogen dat degene die van mening is dat er schade is, dat schade wordt geleden, dan wel nog zal worden geleden, bij hem schriftelijk een gemotiveerde claim kan indienen. Verweerder heeft aangegeven dat bezwaren expliciet gericht op het claimen van schadevergoeding niet in het kader van de onderhavige bezwaarschriftprocedure worden behandeld.
In de Staatscourant 1997, 130 is mededeling gedaan van de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure en is de beroepsclausule vermeld. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding is in de publicatie vermeld:
"Voorts worden belanghebbenden, op grond van artikel 3:4 van de Awb, in de gelegenheid gesteld om een schadeclaim in te dienen, indien zij van mening zijn dat zij ten gevolge van het bestreden besluit schade hebben geleden."
De gronden van het beroep
Namens eisers is in beroep aangevoerd dat zij schade hebben geleden ten gevolge van het ontheffingsbesluit en dat deze schade als onevenredig zwaar moet worden gekwalificeerd. Eisers hebben als gevolg van het ontheffingsbesluit meer hinder (door lawaai, stank en vervuiling) ondervonden dan op basis van het gebruik van de luchthaven Schiphol in overeenstemming met het aanwijzingsbesluit zou zijn ondervonden. Verweerder kon niet het ontheffingsbesluit nemen zonder een regeling te treffen tot compensatie van de schade van eisers. Voorts voeren eisers aan dat de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde systematiek, dat de eventueel bij een besluit te geven nadeelcompensatie onderdeel uitmaakt van de belangenafweging, leidt tot de eis, dat bij de totstandkoming van het besluit zichtbaar dient te zijn of en hoe de onevenredig gedupeerden gecompenseerd worden. De door verweerder voorgestane wijze van afdoening van de claims kan leiden tot de situatie dat het besluit in rechte onaantastbaar wordt zonder dat er een schaderegeling is en eisers riskeren dan dat geen grond (meer) kan worden gevonden voor schadevergoeding. Eisers achten deze gang van zaken in strijd met het gestelde in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
Het verweer
Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat door de tijdelijke sluiting van de Kaagbaan enig nadeel is veroorzaakt, maar dat de verlenging van die baan een positief effect heeft (gehad) op de geluidsbelasting van de dichtbevolkte gebieden rond Schiphol. Verweerder verwijst naar de 235 standaardcontrolepunten rondom Schiphol. Voor 63 punten geldt een hogere waarde als gevolg van het ontheffingsbesluit; de overschrijding blijft voor het overgrote deel echter beneden 1 Ke. Verweerder stelt dat het bestreden besluit weliswaar enig nadeel in de vorm van extra geluidhinder heeft veroorzaakt, maar dat dit nadeel zich in een zeer beperkt gebied heeft voorgedaan, dat in dit gebied geen concentraties van woningen aanwezig zijn, dit nadeel bovendien niet onaanvaardbaar groot is, en slechts gedurende een korte periode is ondervonden. Onder deze omstandigheden was er geen aanleiding om op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb een schadevergoeding aan te bieden. Omdat verweerder het op voorhand niet uitgesloten heeft geacht dat een concreet verzoek om vergoeding van schade gegrond zou kunnen zijn, is overwogen dat bij het ministerie claims kunnen worden ingediend. Verweerder zag geen aanleiding in onderhavige situatie een nadeelcompensatieregeling in het bestreden besluit op te nemen. Zo'n regeling wordt alleen in het leven geroepen indien de verwachting is dat een groot aantal claims wordt ingediend waarvan een aanmerkelijk deel zal worden ingewilligd. Die verwachting was er in dit geval niet, aldus verweerder.
Overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Het primaire besluit van 20 februari 1997 is genomen na het verzoek van de N.V. Luchthaven Schiphol van 19 november 1996. Mede in aanmerking genomen dat het primaire besluit een besluit op aanvraag betreft, is de rechtbank van oordeel dat de bekendmaking van het besluit van 20 februari 1997 is geschied door de toezending daarvan aan de N.V. Luchthaven Schiphol. Ingevolge het gestelde in de artikelen 3:41 jo. 6:7 en 6:8 van de Awb heeft de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift gelopen van 21 februari 1997 tot en met 3 april 1997. Het bezwaarschrift, gedateerd 7 april 1997, is derhalve na ommekomst van de bezwaartermijn ingediend.
Vervolgens dient te vraag te worden beantwoord of de termijnoverschrijding zijdens eisers verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In verband hiermee overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft een verwarrende situatie geschapen door zowel in het primaire besluit van 20 februari 1997 als in de publicatie in de Staatscourant van 25 februari 1997 een rechtsmiddelclausule op te nemen, welke clausules voor wat betreft de aanvang van de bezwaartermijn tot een verschillende uitkomst leiden. De rechtsmiddelclausule in het primaire besluit van 20 februari 1997 leidt tot een bezwaartermijn van 21 februari 1997 tot en met 3 april 1997. De rechtsmiddelclausule in de Staatscourant houdt in een bezwaartermijn van 26 februari 1997 tot en met 8 april 1997.
De president heeft in de uitspraak van 14 maart 1997 overwogen dat de bezwaartermijn op 21 februari 1997 is aangevangen. De rechtbank overweegt dat daarmee geen einde kwam aan de verwarring omtrent de bezwaartermijn, nu het (voorlopig) oordeel werd gegeven in het kader van een voorlopige voorziening-procedure, waarbij eisers geen partij waren.
Ten slotte hecht de rechtbank belang aan het feit dat eisers wel tijdig bezwaar hebben gemaakt indien wordt uitgegaan van de - niet van toepassing zijnde - bezwaartermijn die volgt uit de publicatie in de Staatscourant van 25 februari 1997.
Op grond van voornoemde omstandigheden en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 17 maart 1998 (Gemeentestem 7088, 5) is de rechtbank, met verweerder, van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht.
Overwegingen ten gronde
In geschil is of verweerder op goede gronden bij het bestreden besluit heeft afgezien van het toekennen van een schadevergoeding en geen nadeelcompensatieregeling heeft opgenomen.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Lvw worden bij algemene maatregel van bestuur voor bij die maatregel aan te wijzen luchtvaartterreinen uniforme grenswaarden vastgesteld voor de maximaal toegelaten geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen.
Ingevolge het vierde lid van voormeld artikel is de grenswaarde voor structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer in de nachtelijke periode LAeq 26 dB(A), welke nachtelijke periode bij de aanwijzing krachtens artikel 24 wordt vastgesteld en een periode van zeven aaneengesloten uren tussen 23.00 en 07.00 uur plaatselijke tijd beslaat.
Artikel 25a van de Lvw bepaalt dat voor iedere grenswaarde die krachtens artikel 25, eerste en vierde lid, ten aanzien van een luchtvaartterrein wordt vastgesteld, bij de aanwijzing van dat luchtvaartterrein een geluidszone rond dat terrein wordt vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen de grenswaarde niet mag overschrijden.
Artikel 25f van de Lvw bepaalt dat indien ten gevolge van groot onderhoud van een baan of banen, van een ongeval of van een ander bijzonder voorval sprake is van langdurige afwijking van voorgeschreven gebruik van het luchtvaartterrein, waardoor de geluidszone voor de grenswaarde bedoeld in artikel 25, eerste lid, of artikel 25, vierde lid, eenmalig overschreden zal worden, door de Minister van Verkeer en Waterstaat ontheffing kan worden verleend van het verbod in artikel 25a.
Bij het primaire besluit van 20 februari 1997 heeft verweerder aan de N.V. Luchthaven Schiphol, op grond van artikel 25f van de Lvw, eenmalig ontheffing verleend van het gestelde in artikel 25a van de Lvw, tot overschrijding van de maximale toegestane geluidsbelasting buiten de vastgestelde geluidszones.
In verband met de grief dat verweerder heeft nagelaten bij het bestreden besluit een schadevergoeding toe te kennen overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft in het kader van de voorbereiding van het primaire besluit van
20 februari 1997 onderzoek gedaan naar de gevolgen van de ontheffing voor de categorieën van bewoners die wonen in de zone waarop de ontheffing ziet. Verweerder heeft in het kader van dat onderzoek vastgesteld dat de nadelige gevolgen niet onaanvaardbaar zijn en in ieder geval niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen (milieu-)doelen. Verweerder heeft op grond daarvan geen reden gezien om op voorhand tot schadevergoeding over te gaan.
Bij het primaire besluit van 20 februari 1997 heeft verweerder een bijlage gevoegd waaruit blijkt dat ten gevolge van de ontheffing voor 63 punten van de 235 standaardcontrolepunten rondom luchthaven Schiphol een hogere geluidswaarde geldt. Daarvan hebben 52 overschrijdingen een waarde van minder dan 2 Ke, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank, in aanmerking genomen de aard van de werkzaamheden aan de Kaagbaan, niet als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt.
Voorts is uitdrukkelijk gekozen om gedurende een periode van 14 weken de gecombineerde werkzaamheden aan de Kaagbaan uit te voeren in plaats van gedurende drie perioden van 10, 10 respectievelijk 9 weken, waardoor de totale tijd gedurende welke werkzaamheden worden verricht verminderd wordt. De N.V. Luchthaven Schiphol heeft voor de aaneengesloten periode van 14 weken gekozen omdat die variant uit milieu- en veiligheidsoogpunt de optimale is.
De N.V. Luchthaven Schiphol werkt met een geluidspreferentieel baangebruik(systeem), inhoudende een voorkeursvolgorde bij het bepalen van de te gebruiken combinaties van start- en landingsbanen. De aan- en uitvliegroutes van de Kaagbaan liggen het meest gunstig ten opzichte van de woonbebouwing en het gebruik van die baan wordt daarom in de eerste gebruikspreferentie opgenomen. Indien de Kaagbaan buiten werking is gesteld wordt gebruik gemaakt van de start- en landingsbanen van de tweede gebruikspreferentie, ofwel in de woorden van verweerder het "next best-systeem", onder de gegeven omstandigheden de meest optimale situatie.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de ontheffing. Voorts heeft verweerder bij afweging van de belangen die in het kader van de beslissing tot het verlenen van de ontheffing dienen worden te betrokken in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. Onder deze omstandigheden was er voorts geen aanleiding reeds bij het bestreden besluit te komen tot vergoeding van schade of nadeel in concreto.
Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder bij het bestreden besluit een nadeelcompensatieregeling diende op te nemen overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 3:4, eerste lid, van de Awb bepaalt:
` Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.'
De vraag of in het kader van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb een belang al dan niet een rol mag spelen bij een belangenafweging, is, aldus de Memorie van Toelichting bij deze bepaling, een zaak van interpretatie van de wettelijke regeling in kwestie of (bij ontbreken van een wettelijke regeling) van de aard en strekking van de bevoegdheid zelf (PG AWB I, p. 209). Wanneer sprake is van een `belang' in de zin van artikel 3:4 van de Awb laat de toelichting overigens in het midden.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 25f van de Lvw volgt dat de reden voor het opnemen van deze bepaling is gelegen in het feit dat bij de berekening van de geluidszones voor een bepaald luchtvaartterrein bijvoorbeeld met groot onderhoud geen rekening kan worden gehouden, omdat het ruimtebeslag door de geluidszone (de ruimte waarbinnen mag worden gebouwd dan wel moet worden geïsoleerd) dan te groot zou worden. Bij de toepassing van deze bepaling vindt daarom een afweging plaats tussen enerzijds het ruimtebeslag en anderzijds de bescherming van omwonenden (MvT, Bijl. Hand. II, 1991-1992, 22 570, nr. 3). Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bij het bestreden besluit deze twee rechtstreeks bij dat besluit betrokken belangen diende af te wegen.
Redelijke wetsuitleg van artikel 25f van de Lvw brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat onder de bescherming van omwonenden mede wordt begrepen het belang dat overlast als gevolg van het bestreden besluit door verweerder wordt beperkt en dat schade als gevolg van het bestreden besluit, indien een of meer belanghebbenden daardoor onevenredig worden benadeeld, wordt vergoed. Zulks wordt door verweerder ook niet bestreden. Derhalve dient thans de vraag te worden beantwoord of - zoals eisers stellen - de wetgever onder artikel 25f van de Lvw onder de bescherming van omwonenden niet alleen heeft willen begrijpen het belang dat de feitelijke schade (lawaai, stank en vervuiling) die ontstaat door het bestreden besluit wordt vergoed, maar tevens dat verweerder reeds bij het bestreden besluit een schaderegeling tot stand brengt die zichtbaar maakt of, en zo ja op welke wijze, feitelijke schade van omwonenden wordt geredresseerd.
De rechtbank stelt voorop dat noch in de wettelijke regeling zelf, noch in de aard en strekking van artikel 25f van de Lvw, aanknopingspunten kunnen worden gevonden die tot het tot stand brengen van een dergelijke schaderegeling nopen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook uit het systeem van de Awb een dergelijke plicht niet zonder meer kan worden afgeleid.
Die verplichting zou wel kunnen voortvloeien uit het - mede aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ten grondslag liggende - algemene rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten, doch uitsluitend onder bepaalde omstandigheden. Daarbij is van gewicht de vraag of verweerder er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit redelijkerwijs rekening mee diende te houden dat het ontheffingsbesluit bij een substantiële groep belanghebbenden zou leiden tot reële schade, vallend buiten de normale maatschappelijke risico's. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank acht in dit kader ten eerste van belang dat verweerder zich, gelet op het aan het primaire besluit voorafgaande onderzoek, op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontheffingsbesluit niet of nauwelijks schade zou veroorzaken, en dientengevolge niet zou leiden tot substantiële aantallen schadeclaims. Dat ex tunc kan worden vastgesteld dat het bestreden besluit bij een of meer belanghebbenden schade heeft veroorzaakt, maakt dit niet anders. De rechtbank acht ten tweede van gewicht dat in het bestreden besluit nadrukkelijk is overwogen dat belanghebbenden die van mening zijn dat zij tengevolge van het besluit schade hebben geleden, alsnog een schadeclaim kunnen indienen.
Gelet op het vorenoverwogene treft ook de stelling van eisers, inhoudende dat verweerder bij het bestreden besluit een nadeelcompensatieregeling had dienen te treffen, geen doel.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen namens eisers is aangevoerd niet tot gegrondverklaring van hun beroep kan leiden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. H.C. Naves, voorzitter, en mrs. B.J. van Ettekoven en M.F.J.M. de Werd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van de Ven, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 23 september 1999
door mr. H.C. Naves, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag
Afschrift verzonden op:
Coll:
B: