ECLI:NL:RBAMS:2000:119

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2000
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
AWB 99/4293
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen correctienota’s en boetenota’s in het bestuursrecht met verzoek om uitstel van betaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, handelend onder de naam [bedrijf], en verweerder, het Landelijk Instituut sociale verzekeringen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen correctienota’s en boetenota’s die door verweerder zijn opgelegd op basis van een schatting van premies over de jaren 1993 tot en met 1997. Eiser betoogde dat de door verweerder als werknemers aangeduide personen feitelijk geen werknemers waren, maar vrienden en familieleden die vrijwillig hielpen. De rechtbank verwierp dit betoog en oordeelde dat de verklaringen van de werknemers, die allen loon hadden ontvangen, wijzen op een gezagsverhouding en een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting. De rechtbank oordeelde dat verweerder op goede gronden de administratie van eiser had verworpen en dat de schatting van premies niet onredelijk was.

Ten aanzien van het verzoek om uitstel van betaling oordeelde de rechtbank dat verweerder niet had getoetst aan zijn eigen beleid inzake uitstel van betaling, waardoor het beroep in dat opzicht gegrond werd verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in zoverre en bepaalde dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de kosten van de rechtsbijstand aan eiser. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. C.W.M. Giesen, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam

Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
PROCES-VERBAAL VAN MONDELINGE UITSPRAAK
reg.nr:AWB 99/4293 ALGEM
inzake:[naam], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te Amsterdam, eiser,
tegen :t het Landelijk Instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam,
verweerder.
Besluit van verweerder van 30 maart 1999, kenmerk Wg 022-135.827.53-01-01,
P. 214. 103.55, P. 214. 104.55 TUM en P. 214.115.55 TUM.

2.OVERWEGINGEN

Het beroep richt zich tegen het bestreden besluit waarbij verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen de besluiten in primo van 17 augustus 1998, 26 augustus 1998 en 10 september 1998 ongegrond heeft verklaard.
In deze primaire besluiten heeft verweerder aan eiser correctienota’s over de jaren 1993 tot en met 1997 opgelegd, boetenota’s opgelegd en het verzoek om uitstel van betaling afgewezen.
Eiser heeft in hoofdzaak betoogd dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aangezien de door verweerder als werknemers aangeduide personen feitelijk geen werknemers waren maar helpende vrienden en familieleden.
Dit betoog van eiser moet worden verworpen. De rechtbank acht het niet geloofwaardig dat het restaurant[bedrijf] op basis van geen betaling ontvangende en vrijwillig bij springende familieleden en vrienden over een zo lange periode van vijfjaar, gedurende zo veel uren per dag —vanaf 12.00 uur, doch zeker vanaf 17.00 uur ‘s middags- heeft kunnen draaien. Een zo langdurige, uitgebreide en gestructureerde hulp is niet aannemelijk. Daar komt nog bij dat deze vrienden en familieleden ook nog in twee andere restaurants van eiser, te weten de restaurants [bedrijf 2] en [bedrijf 2], zouden hebben geholpen.
In de tweede plaats acht de rechtbank de verklaringen van de werknemers [naam 1], [naam 2],[naam 3], [naam 4] en [naam 5] van belang. Deze werknemers verklaren in de eerste plaats dat zij loon hebben ontvangen. Voorts wijzen de verklaringen op een gezagsverhouding. In dit verband wijst de rechtbank ook op de verklaring van eiser zelf waar hij zegt dat hij bepaalt wie wanneer wordt ingeschakeld. Tot slot wordt met verweerder en op dezelfde gronden geoordeeld dat sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Anders dan door eiser betoogd, zijn deze verklaringen niet achterhaald. De door eiser overgelegde verklaringen van anderen dan de hierboven genoemde werknemers, kunnen immers aan die verklaringen niet afdoen. Niet aannemelijk is —reeds bij gebreke van enige aanwijzing in die richting- dat degenen wiens verklaringen door eiser zijn overgelegd, dezelfde personen zijn als de hierboven genoemde werknemers. De rechtbank acht voorts van belang dat de verklaringen van de werknemers allemaal zijn ondertekend en (op één na) met de hulp van een tolk zijn afgelegd.
De grief van eiser dat verweerder slechts op basis van aannames berekeningen heeft gemaakt die tot de opgelegde premies hebben geleid, moet falen. Verweerder heeft op goede gronden de administratie van eiser verworpen. Onder die omstandigheden mag verweerder op basis van een schatting tot de berekening van premies komen. Nu verweerder de wijze van schatten inzichtelijk heeft gemaakt en de schatting bovendien op niet onredelijke aannames heeft gebaseerd, ziet de rechtbank geen gronden om de correctienota’s niet in stand te laten.
Dat eiser, zoals hij stelt, te goeder trouw heeft gehandeld, op grond waarvan hem geen opzet of grove schuld kan worden verweten, is geenszins gebleken. Eiser was zich er, blijkens zijn verklaring tegenover de opsporingsdienst van verweerder, van bewust dat er illegaal in Nederland verblijvende personen in zijn restaurant werkten en wist, of had als goed werkgever moeten weten, dat hij over het hen uitbetaalde loon, premies moest betalen. Eiser heeft echter bewust betalingen aan zijn werknemers buiten enige administratie gehouden. Aldus heeft verweerder terecht van opzet enlof grove schuld van eiser mogen uitgaan.
Het beroep van eiser voor zover het is gericht tegen de correctie- en de boetenota’s is derhalve ongegrond.
Het beroep van eiser gericht tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling is gegrond. Verweerder heeft noch in het besluit in primo noch in het bestreden besluit getoetst aan het door hemzelf gevoerde beleid inzake uitstel van betaling. Het besluit ontbeert dan ook een kenbare motivering en moet daarom worden vernietigd.
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond wordt verklaard dient verweerder het door eiser gestorte griffierecht te vergoeden. Verweerder dient voorts te worden veroordeeld in de kosten van de verleende rechtsbijstand aan eiser, welke zijn begroot op (1 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting) fl. 710,=.

3.BESLISSING

De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de correctienota’s en de boetenota’s ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling
gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ad fl. 450, = vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op fl. 710, = (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door verweerder aan eiser.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen 6 weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2000, door mr C.W.M. Giesen, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, de rechter,
afschrift verzonden op:
doc: c