ECLI:NL:RBAMS:2000:AA4869

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/017058-93
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.J.L. Mastboom
  • M. Gonggrijp - van Mourik
  • K.D. van Ringen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in een drugshandelzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 februari 2000 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en drugshandel. De rechtbank heeft de procedure besproken die leidde tot de vordering van de officier van justitie, die op 28 februari 1996 werd ingediend. De verdachte was eerder veroordeeld door het gerechtshof te Amsterdam op 10 januari 1995, en de Hoge Raad verwierp op 19 december 1995 het cassatieberoep tegen dit arrest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte tussen 1 maart 1989 en 29 juni 1992 betrokken was bij de invoer van aanzienlijke hoeveelheden hashish vanuit Marokko en Spanje, en dat hij een leidinggevende rol vervulde binnen de criminele organisatie. De vordering van het OM was gebaseerd op een financieel rapport dat het wederrechtelijk verkregen voordeel schatte op een maximumbedrag van f 77.326.729,-. De rechtbank heeft de berekening van het OM gevolgd, maar heeft het uiteindelijke bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op f 62.084.000,-. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de opbrengsten van de hashishtransporten en de kosten die daarmee gemoeid waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte de verplichting heeft om dit bedrag aan de Staat te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 maanden hechtenis. De uitspraak is gedaan in het kader van de strafzaak met parketnummer 13/017058-93.

Uitspraak

datum uitspraak: 17 februari 2000
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer
13/017058-93, tegen:
[verdachte], verder te noemen [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeente-lijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres: [adres] en aldaar feitelijke verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onder-zoek op de terechtzittingen van 23 april 1999, 30 augustus 1999 en 13 januari 2000.
1. Het verloop van de procedure
Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 10 januari 1995 arrest gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van deze rechtbank van 9 maart 1994 in de strafzaak met parketnummer 13/017058-93. Het gerechtshof heeft [verdachte] veroordeeld terzake van de hierna onder 4. genoemde feiten.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft op 19 december 1995 het beroep in cassatie tegen voornoemd arrest verworpen.
Op 28 februari 1996 heeft de officier van justitie het op 15 september 1993 ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [verdachte] gesloten. De beslissing is op 28 februari 1996 in persoon aan [verdachte] kenbaar gemaakt tegelijk met de oproep om te verschijnen op de terechtzitting van 22 oktober 1996, op welke zitting de ontnemingsvordering zou worden behandeld.
Bij brief van 26 september 1996 heeft de toenmalige raadsman van [verdachte], mr C.J. van Bavel, advocaat te Utrecht, aan het openbaar ministerie (hierna: OM) een aantal vragen gesteld. Bovendien heeft hij toen verzocht om een schriftelijke gedachtenwisseling als bedoeld in artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Op de terechtzitting van 22 oktober 1996 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de behandeling door de vordering ter terechtzitting vooraf te laten gaan van een schriftelijke voorbereiding.
De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het OM vóór 1 december 1996 de vragen van de raadsman diende te beantwoorden, dat de verdediging vervolgens vóór 1 februari 1997 conclusie van repliek en dat de officier van justitie vóór 1 april 1997 conclusie van dupliek dienden te nemen.
Kort daarna zijn op verzoek van de verdediging de raadsman en het OM gesprekken begonnen gericht op het bereiken van een schikking als bedoeld in artikel 511c Sv.
Bij brief van 3 april 1997 hebben [verdachte] en mr Van Bavel de rechtbank laten weten dat de besprekingen zich in een afrondende fase bevonden.
Het onderzoek ter terechtzitting van de ontnemingsvordering is op 23 april 1999 opnieuw aangevangen, omdat de schikkingsonderhandelingen niets hadden opgeleverd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek tot de terechtzitting van 30 augustus 1999 geschorst, ditmaal om de officier van justitie onder meer in de gelegenheid te stellen een zevental door de verdediging gevraagde getuigen op te roepen.
Op 30 augustus 1999 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. [verdachte] werd tijdens deze behandeling van de vordering niet langer bijgestaan door mr Van Bavel, maar door mr P.H. Doedens, advocaat te Utrecht. Op verzoek van de verdediging is het onderzoek opnieuw geschorst -tot de terechtzitting van 13 januari 2000- in verband met nieuwe schikkingsonderhandelingen.
Nadat was gebleken dat de schikkingsonderhandelingen wederom geen resultaat hadden gehad, is de behandeling van de ontnemingsvordering op 13 januari 2000 voortgezet. Op deze terechtzitting zijn de getuigen [getuige 1] (financieel deskundige bij de Dienst Centrale Recherche van de Regiopolitie [regio] en mede-opsteller van het hierna te noemen financiële rapport) alsmede [getuige 2] RA en [getuige 3] RA (beiden forensisch accountant bij de KPMG en opstellers van het hierna te noemen KPMG-rapport) en [getuige 4] (curator in het faillissement van [verdachte]) gehoord.
2. Toepasselijke wetgeving.
In de onderhavige procedure is van toepassing artikel 36e Sr zoals het vóór 1 maart 1993 luidde, aangezien de door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 10 januari 1995 bewezenverklaarde feiten vóór 1 maart 1993 zijn gepleegd. Dit betekent dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden gebaseerd op het voordeel dat de veroordeelde door middel van of uit de bewezenverklaarde strafbare feiten heeft verkregen (en niet tevens op soortgelijke feiten) en dat de vervangende hechtenis op ten hoogste zes maanden kan worden bepaald.
3. De vordering.
De vordering van de officier van justitie d.d. 28 februari 1996 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e (oud) Sr wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel.
Ter terechtzitting d.d. 13 januari 2000 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat op een maximumbedrag van f 77.326.729,- en dat de rechtbank aan [verdachte] de verplichting oplegt tot betaling van dat bedrag aan de Staat.
4. De grondslag van de vordering.
[verdachte] is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 10 januari 1995 tot 5 (vijf) jaar gevangenisstraf veroordeeld terzake van de navolgende strafbare feiten, met dien verstande dat:
- ten aanzien van het onder 1 telastegelegde -
hij omstreeks de periode van 1 maart 1989 tot en met 29 juni 1992 te Amsterdam en Blaricum en Almere en Hilversum en elders in Nederland en Marokko en België en Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en anderen, welke organisatie tot oogmerk heeft het telkens opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een verdovend middel, als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij deze wet behorende lijst II, welke deelneming bestond uit het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en het bijeenbrengen van (financiële) middelen om voornoemde misdrijven te plegen en uit het geven van aanwijzingen en/of inlichtingen met betrekking tot de uitvoering van voornoemde misdrijven en uit het overdragen van geldbedragen, welke verkregen waren door voornoemde misdrijven, terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
- ten aanzien van het onder 2 telastegelegde -
hij op tijdstippen gelegen omstreeks de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 januari 1991 te Hilversum en elders in Nederland en Spanje, te zamen en in vereniging met [betrokkene 10] en [betrokkene 5] en [betrokkene 11] en [betrokkene 2] en anderen, telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, onderscheidenlijk tussen de 1000 en 1500 kilogram en tussen de 1000 en 1500 kilogram, althans ongeveer 1500 kilogram, en ongeveer 1000 kilogram en ongeveer 1000 kilogram hashish, immers heeft, verdachte, toen en daar, te zamen en in vereniging met zijn mededaders, telkens opzettelijk vorenbedoeld hashish met een vrachtauto(combinatie) vervoerd vanuit Spanje naar Nederland;
- ten aanzien van het onder 3A telastegelegde -
hij in de periode van oktober 1990 tot en met 31 december 1990 te Almere en elders in Nederland en Marokko, te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 4000 kilogram hashish, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar, telkens opzettelijk a) die hashish, geladen in een vrachtauto(combinatie), met die vrachtauto(combinatie) binnen Nederlands grondgebied gebracht en b) nadat die hashish met die vrachtauto(combinatie) binnen het grondgebied van Nederland was gebracht, handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de overdracht van die hashish, te weten het besturen van die vrachtauto(combinatie) en het overladen en lossen van die hashish vanuit die vrachtauto(combinatie) en vervolgens het verder vervoeren van die hashish en het contact onderhouden met leveranciers van die hashish;
- ten aanzien van het onder 3B telastegelegde -
hij op tijdstippen, gelegen in de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 januari 1991 te Almere en elders in Nederland en Marokko, te zamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 6000 kilogram hashish, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar, telkens opzettelijk a) die hashish, geladen in een vrachtauto(combinatie), met die vrachtauto(combinatie) binnen Nederlands grondgebied gebracht en b) nadat die hashish met die vrachtauto(combinatie) binnen het grondgebied van Nederland was gebracht, handelingen verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de overdracht van die hashish, te weten het besturen van die vrachtauto(combinatie) en het overladen en lossen van die hashish vanuit die vrachtauto(combinatie) en vervolgens het verder vervoeren van die hashish en het contact onderhouden met leveranciers van die hashish.
Het bewezenverklaarde levert op:
- ten aanzien van het onder 1 telastegelegde -
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is;
- ten aanzien van het onder 2 telastegelegde -
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het onder 3A en 3B telastegelegde -
de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
5. De wijze waarop het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
5.1. Wijze van berekening door het OM.
Het OM heeft de ontnemingsvordering voornamelijk gebaseerd op het Financieel Rapport van de Dienst Centrale Recherche van de Politieregio [regio] d.d. 28 november 1995 (hierna te noemen: het AFO-rapport).
Het AFO-rapport bevat twee berekeningen:
a) het voordeel dat [verdachte] behaald zou hebben met de bewezenverklaarde hashishtransporten (feiten 2, 3A en 3B): f 22.752.000,-;
b) het voordeel dat hij behaald zou hebben als deelnemer aan de criminele organisatie (feit 1): minimaal f 77.326.729,- en maximaal f 121.280.000,-, met dien verstande dat het voordeel onder a) in deze bedragen begrepen wordt geacht.
ad a:
Op basis van verklaringen die in het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 1995 als bewijsmiddel zijn opgenomen is in het rapport de opbrengst van vier transporten uit Spanje en twee transporten uit Marokko berekend door het aantal kilogrammen ingevoerde hashish te vermenigvuldigen met de vermoedelijke minimale opbrengst in Nederland. In mindering zijn gebracht inkoopkosten, transportkosten en andere kosten (zie hierna onder 5.2.4.).
ad b:
Het bedrag van f 77.326.729,- is tot stand gekomen door een vergelijking van het vermogen van [verdachte] op 1 maart 1989 en zijn vermogen op 29 juni 1992. Het AFO-rapport gaat ervan uit dat het vermogen van [verdachte] op 1 maart 1989 nihil was, aangezien zijn in 1985 uitgesproken faillissement op 22 maart 1988 was opgeheven wegens gebrek aan baten.
Niet zou zijn gebleken van inkomsten tussen 22 maart 1988 en 1 maart 1989.
Het bedrag van f 121.280.000,- is berekend door -op basis van verklaringen van medeverdachten [betrokkene 5] en [betrokkene 1]- aan te nemen dat onder leiding van [verdachte] 80.000 kilogram hashish is ingevoerd.
Uit een -niet als bewijsmiddel door het gerechtshof gebruikte-verklaring van medeverdachte [betrokkene 5] volgt volgens de rapporteurs dat tenminste 9 transporten vanuit Marokko en 8 transporten vanuit Spanje hebben plaatsgevonden tot een totaal van 57.000 kilogram. Het hieruit door [verdachte] behaalde voordeel zou minimaal f 86.412.000,- bedragen.
Het AFO-rapport is ter beoordeling voorgelegd aan een tweetal deskundigen, beiden forensisch accountant bij de KPMG. In hun verslag van 4 december 1995 concluderen die deskundigen dat zij het redelijk vinden om bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit te gaan van een bedrag van f 77.326.729,-.
Ter terechtzitting van 13 januari 2000 heeft het OM het AFO-rapport als uitgangspunt genomen bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met dien verstande dat het OM uit een aantal in de zaak met parketnummer 13/017058-93 afgelegde getuigenverklaringen afleidt dat in de periode van 1 maart 1989 tot 29 juni 1992 onder leiding van [verdachte] ten minste 52.500 kilogram hashish binnen het grondgebied van Nederland is gebracht met een netto winst van minimaal f 1.516,- per kilogram.
Aldus zou een wederrechtelijk verkregen voordeel zijn verkregen van f 79.590.000,-.
Het OM beperkte 'ten voordele van [verdachte]' haar vordering tot f 77.326.729,-, nu uit de vermogensvergelijking zou zijn gebleken dat [verdachte] gedurende de periode dat hij leiding gaf aan de criminele organisatie tenminste dat bedrag heeft uitgegeven.
5.2. Wijze van berekening door de rechtbank.
5.2.1. De vermogensvergelijking
De hiervoor genoemde vermogensvergelijking beoogt de vermogensgroei van [verdachte] gedurende de periode van 1 maart 1989 tot en met 29 juni 1992, zijnde de periode waarin [verdachte] leiding zou hebben gegeven aan een criminele organisatie, vast te stellen.
Uitgangspunt daarbij is dat de vermogensgroei, afgezien van de geringe legale inkomsten, enkel behaald kan zijn uit de opbrengst van criminele activiteiten en de uit illegale investe-ringen be-haalde winst.
In dit onderzoek kwamen naast de aankoop van een woning in Blaricum en een overzicht van de privé-bestedingen aan de orde: de investeringen in Investment Cars BV, waarvan [verdachte] blijkens de overwegingen in het arrest van het gerechtshof te Amsterdam feitelijk eigenaar was en de investeringen in het raceteam Eurora-cing, waarvan zoals uit verklaringen blijkt [verdachte] de oprichter en finan-cier was.
In dit onderzoek wordt geconstateerd dat de vermogensgroei uit onbekende bron een omvang heeft gehad van ruim f 77.000.000,-.
De rechtbank heeft waardering voor de grondige en zorgvuldige wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, maar heeft niettemin twijfels omtrent de uitkomst daarvan.
Die twijfel berust in grote lijnen op de volgende overwegingen.
De stelling in het onderzoek dat wordt uitgegaan van een "nihil"-beginvermogen is gebaseerd op de gegevens dat het in 1985 uitgesproken faillissement van [verdachte] op 22 maart 1988 is beëindigd wegens gebrek aan baten, dat in de daaropvolgende periode tot 1 maart 1989 niet van inkomsten is gebleken en dat in die periode schuldeisers niet zijn betaald.
Hoewel dit uitgangspunt, nu geen andere gegevens beschikbaar zijn, verdedigbaar is, acht de rechtbank het met de raadsman aannemelijk dat [verdachte], uit welke bron dan ook en ten opzichte van de faillissementscurator frauduleus, op 1 maart 1989 over een haar onbekend vermogen beschikte.
Daarnaast is gebleken dat de administratie van met name Investment Cars BV onvolledig en onbetrouwbaar is, zodat niet met voldoende zekerheid uit die boekhouding de omvang van het geïnvesteerde vermogen kan worden afgeleid, nu niet met zekerheid kan worden vastge-steld dat de daarin opgenomen auto's daadwerke-lijk aan [verdachte] toebehoren.
Evenzo heeft de rechtbank twijfel ten aanzien van de omvang van het in Euroracing geïnvesteerde vermogen en de omvang van de privé-bestedingen, nu niet geheel uitgesloten kan worden dat toch op enige punten sprake is geweest van dubbeltellingen.
Gelet op het bovenstaande geeft de rechtbank bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel er de voorkeur aan deze te baseren op de hashishtransporten, welke in de bewijsmiddelen in het arrest van het Hof in het kader van de criminele organisatie naar voren komen, alsmede welke blijken uit de in de zaak met parketnummer 13/017058-93 afgelegde verklaringen van medeverdachten van [verdachte].
5.2.2. Het aantal transporten
[verdachte] is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld terzake van -kort gezegd- het binnen het grondgebied van Nederland brengen van in totaal 14.000 à 16.000 kilogram hashish (feiten 2, 3A en 3B) te weten vier transporten vanuit Spanje en twee vanuit Marokko. Tevens is [verdachte] veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie welke het oogmerk had het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren en binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van hashish, terwijl hij binnen die organisatie een leidinggevende rol vervulde (feit 1).
Uit de door het hof tot bewijs gebezigde verklaringen en andere verklaringen in het dossier van de strafzaak -met name gaat het daarbij om de verklaringen van [betrokkene 5] d.d. 16 maart 1993 (bladzijde 549 en verder van het dossier in de strafzaak) en 23 maart 1993 (bladzijde 559 en verder van dat
dossier), [betrokkene 9] d.d. 5 augustus 1993, [betrokkene 1] d.d. 12 juli 1991 en 1 maart 1992 (de rechtbank begrijpt: 1 maart 1993) en [betrokkene 3] d.d. 15 maart 1993- volgt dat, met inbegrip van de afzonderlijke telastegelegde transporten tenminste 9 transporten vanuit Marokko en 8 transporten vanuit Spanje hebben plaatsgevonden.
Deze transporten kunnen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden meegenomen, nu op grond van de bewijsmiddelen vaststaat dat de criminele organisatie voordeel heeft verkregen uit die hashishtransporten en die transporten hebben plaatsgevonden in de periode waarin [verdachte] volgens de bewezenverklaring van het gerechtshof leiding gaf aan die organisatie.
Daarbij gaat het niet om, zoals de raadsman heeft betoogd, "soortgelijke feiten" als bedoeld in artikel 36e Sr zoals dat vanaf 1 maart 1993 luidt en dat hier niet van toepassing is.
De transporten hebben plaatsgevonden door en passen in de doelstelling van de criminele organisatie als bedoeld in feit 1. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan ook door middel van of uit dat bewezenverklaarde feit voortgevloeid.
De rechtbank zal dan ook bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van de in het kader van feit 1 (criminele organisatie) uitgevoerde transporten, derhalve 9 transporten vanuit Marokko en 8 vanuit Spanje.
Daarin zijn de onder 2, 3A en 3B afzonderlijk telastegelegde transporten begrepen.
5.2.3. De hoeveelheid hashish per transport
Uit de in het AFO-rapport genoemde - en ook door het hof in de strafzaak gebruikte - bewijsmiddelen komt naar voren dat, waar het gaat om de afzonderlijk onder 2, 3A en 3B telastegelegde transporten vanuit Marokko per transport tussen de 4.000 en 6.000 kilo werd ingevoerd en vanuit Spanje tussen de 1.000 en 2.000 kilo per transport.
Ook voor wat betreft de in het kader van feit 1 telastegelegde transporten vormen deze hoeveelheden volgens de rechtbank een goed uitgangspunt. De rechtbank zal echter bij haar schatting uitgaan van 4.000 kilo hashish per transport uit Marokko en 1.000 kilo hashish per transport uit Spanje.
Door die voorzichtige wijze van berekening wordt onzekerheid over de gemiddelde hoeveelheid per transport, die tot een te hoge schatting van het voordeel zou kunnen leiden, zoveel mogelijk geëlimineerd.
Aldus is in de hier relevante periode door (de organisatie van) [verdachte] tenminste 36.000 kilo hashish vanuit Marokko en tenminste 8.000 kilo hashish vanuit Spanje Nederland binnengebracht, zijnde in totaal tenminste 44.000 kilogram.
5.2.4. Kosten
De rechtbank volgt bij de berekening van het uit deze hashishtransporten behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel de in het AFO-rapport gebruikte methoden en gegevens, welke mede gebaseerd zijn op verklaringen van de bij de afzonderlijke telastegelegde transporten betrokken medeverdachten. Die verklaringen zijn voornamelijk gebruikt voor het bewijs van die afzonderlijk telastegelegde transporten (feiten 2, 3A en 3B) maar de rechtbank gaat ervan uit dat de in- en verkoopprijzen, kosten en andere afspraken bij de andere transporten uit Spanje en Marokko daarvan niet wezenlijk afwijken.
Het AFO-rapport is uitgegaan van
een inkoopprijs van f 1.000,- en een verkoopprijs van
f 3.000,- per kilogram hashish;
een regeling met de Marokkaanse leveranciers inhoudende
dat de helft van het transport bestemd was voor de
organisatie van [verdachte] en de andere helft voor de
Marokkanen zelf.
Daarom is voor de helft van de uit Marokko geïmporteerde
hashish de vergoeding bepaald op f 1.000,- per kilogram,
zijnde de door de Marokkanen aan [verdachte] per transport
betaalde vergoeding;
kosten wegens belading, transport, bemiddeling en
proeftransporten; deze zijn in mindering gebracht.
De raadsman heeft betoogd dat de criminele organisatie meer en andere kosten heeft gemaakt dan in het AFO-rapport zijn meegenomen. Met name zouden met enige regelmaat kostbare automobielen aan verschillende andere leden van de organisatie zijn gegeven.
Hoewel ook de rechtbank uit het dossier in de strafzaak heeft opgemaakt dat [verdachte] aan hen die hand- en spandiensten verrichtten als betaling soms een automobiel verschafte, leidt dit niet tot een ander oordeel over de kostenberekening.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking
a
dat de rechtbank -anders dan het AFO-rapport- uitgaat van de minimaal aangevoerde hoeveelheid kilo’s: respectievelijk 1.000 en 4.000 kilo (zie 5.2.3.), terwijl aannemelijk is dat met een aantal transporten veel meer hashish is ingevoerd;
b
dat bij de berekening in het AFO-rapport, dat de rechtbank in dit opzicht volgt, voor wat betreft de opbrengt per kilogram hashish van f 3.000,- -de gemiddelde groothandelsprijs in Nederland- is gekozen voor de minimale optie en het rapport daarmee aan de zeer voorzichtige kant is gebleven.
Door het hof is immers bewezen verklaard dat de criminele organisatie waarvan [verdachte] de leiding had, naast het binnen Nederland brengen van hashish ook hoeveelheden hashish buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, met name dat een deel van de in Nederland ingevoerde hashish werd doorgevoerd naar Groot-Brittannië.
In de hier van belang zijnde periode -aldus vermeldt het AFO-rapport op basis van betrouwbare documenten- was in Groot-Brittannië de gemiddelde groothandels-verkoopprijs van een kilogram hashish f 7.000,-.
Nu de criminele organisatie ook hashishtransporten naar Groot-Brittannië heeft verricht, is aannemelijk dat de behaalde winst per kilogram ingevoerde hashish in werkelijkheid veel hoger moet zijn geweest dan de gemiddelde netto-winst per kilogram die de rechtbank bij de schatting van het verkregen voordeel heeft gebruikt.
Gelet op het vorenstaande vinden de eventuele meerkosten zoals door de raadsman aangegeven naar het oordeel van de rechtbank ruime compensatie in de door de rechtbank op(slechts)
f 3.000,- per kilogram vastgestelde verkoopprijs.
6. Het door de criminele organisatie wederrechtelijk verkregen voordeel
Met inachtneming van hetgeen onder 5. is bepaald bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel
Omzet:
Marokko 18.000 kg x f 1.000,- = f 18.000.000,-
18.000 kg x f 3.000,- = f 54.000.000,-
Spanje 8.000 kg x f 3.000,- = f 24.000.000,-
f 96.000.000,-
Inkoop
Marokko 18.000 kg x f 1.000,- = f 18.000.000,-
Spanje 8.000 kg x f 1.000,- = f 8.000.000,-
f 26.000.000,-
BRUTO WINST f 70.000.000,-
AF:
Transport
Marokko 9 x f 604.000,- = f 5.436.000,-
Spanje 8 x f 150.000,- = f 1.200.000,-
Totaal f 6.636.000,-
Belading
Marokko 9 x f 30.000,- = f 270.000,-
Spanje 8 x f 20.000,- = f 160.000,-
Totaal f 430.000,-
Bemiddeling 17 x f 50.000,- = f 850.000,-
---------------
AF TOTAAL: f 7.916.000,-
TOTAAL WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL:
f 62.084.000,-
7. Toerekenen van het voordeel aan [verdachte]
De raadsman heeft -met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad gepubliceerd in NJ 1998, 242 en NJ 1999, 591- betoogd dat alleen het voordeel kan worden ontnomen dat aan [verdachte] zelf is toegevloeid en dat kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. De omstandigheid dat [verdachte] leiding gaf aan de organisatie rechtvaardigt niet dat hem al het voordeel wordt toegerekend, aldus de raadsman.
Voor de toepassing van artikel 36e Sr (ook zoals dat tot 1 maart 1993 luidde) geldt als uitgangspunt dat alleen kan worden ontnomen het bedrag dat de betrokkene daadwerkelijk heeft verworven. Indien uit de bewijsmiddelen blijkt welk deel van het voordeel naar elk van de deelnemers aan de criminele organisatie is toegevloeid, dient daarop in beginsel ieders voordeel te worden gebaseerd. Indien echter, zoals in dit geval, zodanig concreet bewijs niet in de bewijsmiddelen is te vinden, moet een reële schatting uitkomst bieden.
Voorzover de raadsman betoogt dat, op grond van die schatting, [verdachte] meer wordt ontnomen dan hij daadwerkelijk heeft verworven, gaat hij eraan voorbij
dat op het bedrag van de opbrengst per kilogram ingevoerde hashish een aanzienlijk bedrag aan kosten in mindering is gebracht, dat voor een belangrijk deel aan de deelnemers van de criminele organisatie ten goede is gekomen;
dat bij de berekening van het behaalde voordeel buiten beschouwing is gebleven de winst die [verdachte], naast het voordeel dat rechtstreeks uit de transporten is voortgevloeid, heeft behaald uit de hiervoor onder 5.2.1. genoemde investeringen in Investment Cars BV en Euroracing. Uit het AFO-rapport komt naar voren (ook met inachtneming van het voorbehoud dat de rechtbank onder 5.2.1. heeft gemaakt) dat de investeringen in die bedrijven tientallen miljoenen guldens hebben bedragen en dat door (medewerkers van) [verdachte] in de onderzochte periode -veelal door middel van contante stortingen in België en Nederland van Britse Ponden voor vele miljoenen Guldens US Dollars zijn overgemaakt naar bedrijven in de Verenigde Staten van Amerika alsmede dat ten behoeve van Euroracing meermalen voor aanzienlijke bedragen contante stortingen zijn gedaan in Britse Ponden. De veronderstelling dat door de export naar Groot-Brittannië aanzienlijk meer winst is behaald dan in de berekening is meegenomen, vindt hierin steun.
Op grond van het voorgaande mag worden aangenomen dat de winst die [verdachte] heeft behaald met zijn investeringen en die niet in de voordeelsberekening is betrokken, ruimschoots opweegt tegen een eventuele te beperkte toedeling van het voordeel aan andere leden van de organisatie.
8. Conclusie
Met inachtneming van het vorenstaande bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [verdachte] heeft verkregen met de genoemde 17 hashishtransporten
f 62.084.000,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Van enige omstandigheid op grond waarvan de rechtbank het te betalen bedrag lager zou moeten vaststellen dan het geschatte voordeel is niet gebleken.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 24c (oud) en 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing:
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van f 62.084.000,- (tweeënzestig miljoen vierentachtig duizend gulden).
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van f 62.084.000,- (tweeënzestig miljoen vierentachtig duizend gulden) aan de Staat, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 maanden hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs M. Gonggrijp - van Mourik en K.D. van Ringen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr R. van der Weijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 februari 2000.