Proces-Verbaal mondelinge uitspraak ex art. 8:67 Awb VV toewijzing (verzoekster)
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
PROCES-VERBAAL VAN DE ZITTING VAN 15 FEBRUARI 2000,
INHOUDENDE MONDELINGE UITSPRAAK ALS BEDOELD IN
ARTIKEL 8:84 JUNCTO ARTIKEL 8:67
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nr. : AWB 00/468 NABW
inzake : [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster
tegen : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen, verweerder.
Bij besluit van 22 december 1999 heeft verweerder de aan verzoekster toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 december 1999 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, namens verzoekster op 14 januari 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 22 januari 2000 heeft mr. De Vries voornoemd zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 15 februari 2000 ter zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Vries voornoemd. Verweerder heeft zich aldaar niet doen verschijnen.
Verzoekster kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft aangevoerd dat zij Brits onderdaan is en dat zij op 13 december 1999 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, waarop ten tijde van belang niet was beslist. Verzoekster stelt dat zij ten tijde van belang rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet (Vw), zodat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB). Door verzoekster is tevens gesteld dat verweerder de toegekende bijstand ten onrechte met terugwerkende kracht heeft beëindigd. Inmiddels is haar bij besluit van 28 januari 2000 een verblijfsvergunning verleend tot 1 april 2000, waartegen op 13 februari 2000 administratief beroep is ingesteld, aldus verzoekster.
Verzoekster vordert thans als voorlopige voorziening dat verweerder wordt opgedragen dat haar bijstand wordt verleend.
Verweerder stelt zich, blijkens het bestreden besluit en de voorhanden zijnde gedingstukken, op het standpunt dat verzoeksters verblijfsrecht verloren gaat als zij als werkzoekende EU/EER-onderdaan ten laste komt van de staat of van andere openbare lichamen, zodat haar geen bijstand kan worden verstrekt. Naar verweerders opvatting heeft verzoekster geen inzicht gegeven in de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van haar rechtsgeldige verblijf hier te lande c.q. het verstrekken van een geldig verblijfsdocument, zodat verzoekster zich niet langer kan beroepen op het gegeven in afwachting te zijn van een onherroepelijke beslissing. Door verweerder is aangegeven dat zijn besluit mede is genomen op grond van het bepaalde in artikel 46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en de Vreemdelingencirculaire (Vc) van oktober 1998, aanvulling 22. Verweerder is voorts van oordeel dat verzoeksters recht op bijstand opnieuw kan worden beoordeeld indien zij maandelijks achteraf aantoont dat zij meer heeft verdiend dan 50% van de Abw-norm.
Overwogen wordt als volgt.
Het bestreden besluit berust op de zogenaamde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) die met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Vanaf die datum luidt artikel 7 Abw als volgt:
"1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw, voor de toepassing van de wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
a (..); of
b in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
De hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1998, 308, hierna: het Besluit).
Artikel 1b Vw luidt als volgt: "Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1 op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2 (..);
3 in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4 (..);
5 (..).
De president stelt vooreerst vast dat verweerder de inwerkingtreding van zijn besluit met terugwerkende kracht heeft bepaald op 1 december 1999.
In navolging van reeds eerder gedane uitspraken omtrent de beëindiging van de verzekeringsplicht (zie o.a. RSV Actueel 1998/27 en 28) is de president van opvatting dat geen sprake kan zijn van een plotselinge beëindiging van de lopende uitkering zonder inachtneming van de termijnen ingevolge de Awb. Voorshands gaat de president er van uit dat de beëindiging van verzoeksters uitkering niet eerder kon ingaan dan op de datum waarop verzoekster van het daartoe strekkende besluit kennis heeft kunnen nemen, dat wil zeggen 23 december 1999.
Gelet op het voorgaande moet voorshands worden geoordeeld dat reeds hierom ernstige twijfel bestaat of het bestreden besluit in rechte zal kunnen standhouden.
Verzoekster heeft de Britse nationaliteit en is derhalve gemeenschapsonderdaan. Uit de gedingstukken en ambtshalve bekend zijnde stukken, blijkt dat verzoekster op 6 april 1991 Nederland is ingereisd en dat zij zich laatstelijk op 13 december 1999 tot de Dienst Vreemdelingenpolitie te Amsterdam heeft gewend, alwaar bescheiden in ontvangst zijn genomen ter verkrijging van een vergunning tot verblijf hier te lande. Deze dienst heeft bij brief van 21 december 1999 de ontvangst van deze aanvraag bevestigd, zij het dat daarbij als aanvraagdatum 21 december 1999 is gehanteerd.
Hoewel de exacte datum van indiening van meergenoemde aanvraag niet geheel duidelijk is, moet voorshands worden vastgesteld dat verzoekster de aanvraag ter verkrijging van een verblijfstitel in ieder geval vóór 22 december 1999 heeft ingediend. Dit leidt er naar voorlopig oordeel toe dat ten tijde van het bestreden besluit verzoekster in afwachting was van een onherroepelijke beslissing op de aanvraag, zodat zij, gelet op de Vreemdelingencirculaire van juli 1999, Aanv. 23, niet uit Nederland kon worden uitgezet. Mitsdien was verzoekster ten tijde van belang op voet van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw gerechtigd om hier te lande te verblijven.
Nu verzoekster niet beschikt over de Nederlandse nationaliteit en er ten aanzien van haar geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van voormeld artikel 1b, onder 1, Vw, kan zij aan het bepaalde in artikel 7, tweede lid, Abw geen aanspraak op gelijkstelling met een Nederlander ontlenen. Tevens moet onder de gegeven omstandigheden als vaststaand worden aangenomen dat verzoekster aan het bepaalde bij of krachtens artikel 7, derde lid, Abw evenmin een zodanige aanspraak evenmin kan ontlenen.
Verzoekster heeft zich beroepen op het discriminatieverbod dat onder meer is neergelegd in in artikel 1 EVSMB. Bedoeld verbod is ook geregeld in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 4 augustus 1999 (zie o.a. RSV Katern 1999, nr. 10) is de president voorshands van opvatting dat er in de in casu aan de orde zijnde bepalingen sprake is van een direct onderscheid naar nationaliteit, welk onderscheid in beginsel is toegestaan.
De president stelt evenwel vast dat verzoeksters Abw-uitkering is beëindigd op een tijdstip waarop zij in afwachting was van een besluit op haar aanvraag om afgifte van een verblijfsvergunning en derhalve gerechtigd was om in Nederland te verblijven. Onder deze omstandigheden moet -in navolging van genoemde uitspraak- vooralsnog worden geconcludeerd dat verzoekster behoort tot de categorie van vreemdelingen ten aanzien waarvan moet worden geoordeeld dat de volledige toepassing van het door de Koppelingswet geïntroduceerde stelsel van regels, in het licht van het in artikel 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod, disproportioneel is. Dit leidt ertoe dat het bepaalde in artikel 7, tweede en derde lid, Abw naar voorlopig oordeel van de president wegens strijd met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR ten aanzien van verzoekster buiten toepassing dient te blijven.
Onder de gegeven omstandigheden dient naar het oordeel van de president het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder te wegen dan het belang van verweerder.
Het verzoek komt daarom voor toewijzing in aanmerking.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van verzoekster, welke zijn begroot op f 1.420,-- (zegge: eenduizend vierhonderd twintig gulden) als kosten van verleende rechtsbijstand.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van verweerder van 22 december 1999;
- bepaalt dat door verweerder aan verzoekster met ingang van 22 januari 2000 voorschotten ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm worden verleend, zulks onder aftrek van haar vanaf deze datum naar rato berekende inkomsten;
- bepaalt dat deze voorlopige voorziening zes weken nadat verweerder het te nemen besluit op het bezwaarschrift van 14 januari 2000 aan verzoekster bekend heeft gemaakt, vervalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van ¦ 1.420,-- (zegge: eenduizend vierhonderd twintig gulden) te betalen door de gemeente Diemen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Diemen aan verzoekster het betaalde griffierecht van ¦ 60,-- (zegge: zestig gulden) vergoedt.
Gewezen door mr. H.C. Naves, fungerend president,
in tegenwoordigheid van C.W. Steenkist, griffier
en uitgesproken in het openbaar op: 15 februari 2000
door mr. H.C. Naves, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: B