Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nr. : AWB 00/4545 GEMWT
inzake: Taxicentrale Amsterdam B.V. (TCA), gevestigd te Amsterdam, verzoekster
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 5 september 2000, referentie 00-8131.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met ingang van vier weken na dagtekening van het besluit de “toestemmingen/vergunningen”voor de telefoonpalen bij de taxistandplaatsen Centraal Station, Dam, Leidseplein en Rembrandtplein ingetrokken. Voorts heeft verweerder verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang gelast de vier telefoonpalen binnen twee weken na de intrekking van de “toestemmingen/ vergunningen”te verwijderen.
Tegen dit besluit heeft mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam, namens verzoekster op 5 oktober 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 5 oktober 2000 heeft mr. IJsendijk voornoemd zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Bij schrijven van 6 oktober 2000 heeft mr. M.B. Koetser, advocaat te Amsterdam, namens TaxiDirekt B.V. de president verzocht aangemerkt te worden als derde-belanghebbende.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 13 oktober 2000 ter zitting behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. IJsendijk voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.D.T.D. Wiarda, advocaat te Amsterdam. Voorts is namens TaxiDirekt B.V. mr. Koetser, voornoemd verschenen.
Bij schrijven van 16 oktober 2000 heeft mr. R. Ridder, namens mr. Wiarda laten weten dat verweerder bereid is de effectuering van de aangezegde bestuursdwang uit te stellen tot het moment waarop de president uitspraak op het verzoek voorlopige voorziening heeft gedaan.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemproce-dure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt uitgegaan van de volgende feiten.
Bij schrijven van 18 mei 1954 hebben Burgemeester en Wethouders van Amsterdam aan het bestuur der Stichting Centraal Bureau voor Taxi’s meegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen hebben, dat het aantal rechtstreeks opbelbare standplaatsen aanzienlijk wordt uitgebreid en dat het grootste gedeelte van deze aansluitingen wordt aangebracht op die standplaatsen, waar reeds een telefoonzuil aanwezig is. Evenmin hebben Burgemeester en Wethouders er bezwaar tegen, dat in dit geval deze aansluiting aan de bestaande zuil wordt gemonteerd.
Met ingang van 1 januari 2000 is de “Wet van 9 december 1999 tot wijziging van de wet personenvervoer voor het taxivervoer (deregulering taxivervoer)” (Stb. 1999, 535) in werking getreden. Met deze wet wordt liberalisering van de taximarkt beoogd.
Uitvloeisel hiervan is - onder meer - dat het aantal uit te geven taxivergunningen niet meer wordt beperkt.
Bij schrijven van 4 mei 2000 heeft TaxiDirekt B.V. aan de gemeente Amsterdam verzocht om aan haar een gelijk recht te geven inzake het gebruik van de zogenoemde taxipalen, te weten het aanbrengen van reclame op dezelfde wijze als TCA en het gebruik van een telefoon in dan wel bij de zogenoemde taxipalen op dezelfde wijze als TCA.
In de vergadering van 20 juni 2000 heeft verweerder op voordracht van de wethouder Verkeer, Vervoer en Infrastructuur het beleidsuitgangspunt met betrekking tot taxipalen vastgelegd. Hierin is onder meer opgenomen dat de telefoonpalen voor het Centraal Station, op de Dam, op het Leidseplein en op het Rembrandtplein worden verwijderd.
Bij brief van 10 juli 2000 is verzoekster medegedeeld dat ter uitvoering van de besluitvorming van 20 juni 2000 verweerder voornemens is per 1 september 2000 deze telefoonpalen te verwijderen. Dit voornemen is tevens gepubliceerd in dagblad “Het Parool” van 10 juli 2000. Belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren.
Bij schrijven van 28 juli 2000 heeft verzoekster haar zienswijze ten aanzien van het voornemen de telefoonpalen te verwijderen kenbaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 5 september 2000 heeft verweerder met ingang van vier weken na dagtekening van het besluit op grond van artikel 1.7, onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) de “toestemmingen/vergunningen”voor de telefoonpalen bij de taxistandplaatsen Centraal Station, Dam, Leidseplein en Rembrandtplein ingetrokken. Voorts heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 8.2 van de APV en onder aanzegging van bestuursdwang gelast de vier telefoonpalen binnen twee weken na de intrekking van de “toestemmingen/vergunningen”te verwijderen. Verweerder heeft hierbij onder meer overwogen dat alle bij de verschillende taxicentrales en andere taxibedrijven aangesloten taxi’s gebruik moeten kunnen maken van de op de openbare weg aangelegde taxistandplaatsen. De klant moet vrij kunnen kiezen uit taxi’s en centrales. Als op de standplaatsen alleen door TCA gebruikte palen aanwezig kunnen zijn, ontstaat hierdoor een ongelijkheid voor andere centrales die in Amsterdam door middel van een telefoonpaal willen opereren.
Allereerst wordt overwogen dat vooralsnog geen aanleiding wordt gezien om TaxiDirekt niet aan te merken als derde-belanghebbende bij de onderhavige procedure.
De president ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag naar de rechtmatigheid van het besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de zogenaamde objectvergunning. De objectvergunning vindt regeling in hoofdstuk 8 van de APV. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de APV is het verboden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders stoffen of voorwerpen aan, op, in of boven de weg te plaatsen, aan te brengen, te hebben of te storten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geacht moet worden in het bezit te zijn van objectvergunningen voor telefoonpalen, c.q. dient zij met een houder van dergelijke vergunningen te worden gelijk gesteld. Verzoekster en Taxidirekt delen het standpunt van verweerder. Partijen zijn van mening dat de in het verleden door het gemeentebestuur expliciet gegeven toestemming om telefoonpalen te plaatsen kan worden gelijkgesteld met het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 8.2, eerste lid, van de APV. Omtrent dit standpunt van partijen wordt het volgende
Vast staat dat de gemeente Amsterdam eigenaar is van de telefoonpalen. De telefoonpalen zijn te beschouwen als “werken die duurzaam met de grond zijn verenigd”. De eigendom van de telefoonpalen is ingevolge artikel 3:3 en 5:20 sub e BW door natrekking overgegaan op de gemeente. Hieruit volgt dat verzoekster slechts een gebruiksrecht op de telefoonpalen kan doen gelden.
Blijkens de tekst van artikel 8.2, eerste lid, van de APV ziet deze bepaling op het plaatsen of hebben van objecten aan, op, in of boven de weg, doch niet op het gebruik van dergelijke objecten. Een objectvergunning voor het gebruik is dus niet vereist. Ook overigens zijn er geen publiekrechtelijke voorschriften aan te wijzen waarin het onderhavige gebruik van de telefoonpalen regeling vindt. Naar voorlopig oordeel wordt de rechtsverhouding tussen de gemeente Amsterdam en verzoekster, anders dan partijen menen, dan ook vooral beheerst door het privaatrecht. Het enkele feit dat verzoekster voor het gebruik een vergoeding betaalt in de vorm van precario-belasting maakt de rechtsverhouding ten aanzien van het gebruik van de palen nog niet tot een louter publiekrechtelijke. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en onder b, van de Verordening Precariobelasting binnenstad en westelijk havengebied 1999, kan onder de naam precariobelasting een recht worden geheven terzake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen. Niet is vereist dat hieraan een publiekrechtelijke titel ten grondslag ligt.
Nu voor het gebruik van de palen geen vergunning als bedoeld in de APV is vereist, kan het antwoord op de vraag of verzoekster moet worden aangemerkt als houdster van een objectvergunning, in het midden blijven. Wel wordt vastgesteld dat het rechtsgevolg, dat door verweerder met intrekking van de vergunning wordt beoogd, niet kan intreden. Een en ander leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre, indien al aangenomen moet worden dat het een besluit is in de zin van de Awb, in de hoofdzaak niet in stand zal blijven.
Ten aanzien van de bestuursdwangaanschrijving wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Blijkens artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen terzake van de intrekking van de objectvergunning vloeit voort dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb. Aan de voorwaarde dat voor toepassing van bestuursdwang sprake moet zijn van een illegale situatie, is immers niet voldaan. Onder deze omstandigheden moet vooralsnog worden geoordeeld dat verweerder niet bevoegd is bestuurdwang toe te passen. Reeds hierom zal het bestreden besluit ook in zoverre in de hoofdzaak niet in stand kunnen blijven.
Gelet op het vorenstaande dient onder de gegeven omstandigheden het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij onverkorte uitvoering van het besluit.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening komt derhalve voor toewijzing in aanmerking. De president schorst het bestreden besluit tot en met zes weken na de beslissing op bezwaar.
Tot slot is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van verzoekster, welke zijn begroot op ¦ 1420,00 als kosten van verleende rechtsbijstand. Tevens wordt bepaald dat het geheven griffierecht door verweerder aan verzoekster wordt vergoed.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit d.d. 5 september 2000 tot en met zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
¦ 1420,00 te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoekster;
bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoekster het betaalde griffierecht van
¦ 450,00 vergoedt.
Gewezen door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, fungerend president,
in tegenwoordigheid van mr. F.J.H. Stevens, griffier
en uitgesproken in het openbaar op:
door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: