Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de raad van beheer van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, zetelend te Heerlen, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 25 februari 2000, kenmerk D07629-07629.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 maart 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van een uitkering van f 1.000,00 krachtens de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen (hierna: de UDV) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 april 1999 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 25 maart 1999 gehandhaafd.
Bij brief van 5 april 2000, ter griffie ingekomen op 6 april 2000, heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 10 mei 2000 heeft gemachtigde voornoemd de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 2 juni 2000 een verweerschrift ingediend en afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 6 september 2000, alwaar namens eiser mr. drs. C. Lamphen, voornoemd, is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Kok en J.R.H. Frölings, beide werkzaam bij de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen.
Eiser heeft van 6 juni 1933 tot 18 november 1933, van 25 november 1935 tot 14 april 1937 en van 25 november 1941 tot 1 december 1946 onder de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden als dienstplichtige bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger/Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (KNIL) 6 jaar, 9 maanden en 24 dagen werkelijke dienst verricht. In verband hiermee heeft hij een zogenaamde erkenningsuitkering krachtens de UDV aangevraagd.
Niet in geding is dat eiser geen recht heeft op een uitkering krachtens de UDV, omdat hij meer dan vijf jaar werkelijke dienst heeft verricht. Eiser betoogt dat aan hem niettemin een uitkering dient te worden toegekend. Daartoe voert hij aan dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat degenen met een werkelijke diensttijd van twee tot vijf jaar wel recht hebben op een erkenningsuitkering, terwijl hij daar met een werkelijke diensttijd van meer dan vijf jaar geen recht op heeft. In dat verband heeft hij er op gewezen dat met de Uitkeringswet KNIL-dienstplichttijd (UKW), die voorzag in een regeling voor KNIL-dienstplichtigen met een diensttijd van meer dan vijf jaar, werd beoogd pensioennadeel te compenseren. Omdat hij recht had op een invaliditeitspensioen, kon hij geen aanspraak maken op een uitkering krachtens deze wet, aldus eiser.
Ingevolge artikel 1, onder a, aanhef en sub 4, van de UDV, voor zover hier van belang, wordt verstaan onder militair degene die onder de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden als dienstplichtige bij het KNIL werkelijke dienst heeft verricht, tijdens die vervulling Nederlander was of in die periode geen Nederlander was maar thans op grond van de Wet betreffende de positie van Molukkers bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving als Nederlander wordt behandeld, en die na afloop van zijn werkelijke dienst naar Nederland is vertrokken of teruggekeerd dan wel door de zorg van de Nederlandse regering is overgebracht naar Nederland.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de UDV, voor zover van belang, heeft de militair, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 4°, die een werkelijke dienst van meer dan twee doch minder dan vijf jaar, hetzij tijdens de Tweede Wereldoorlog, dan wel in het voormalig Nederlands-Indië, in Korea of in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea doorgebracht, kan aanwijzen en die daarenboven in de periode voor de inwerkingtreding van deze wet tenminste één jaar onafgebroken in Nederland gevestigd is geweest, aanspraak op een eenmalige uitkering ten bedrage van ƒ 1000.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de UDV heeft eveneens aanspraak op een eenmalige uitkering ten bedrage van ƒ 1000 degene die als militair ten minste vijf jaar werkelijke dienst kan aanwijzen, hetzij tijdens de Tweede Wereldoorlog, dan wel in het voormalig Nederlands-Indië, in Korea of in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea doorgebracht en niet of minder dan vijf jaar als militair in de zin van de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst onderscheidenlijk de UKW in werkelijke dienst is geweest.
Ingevolge artikel 2, onder a, van de UKW heeft de gewezen militair die een werkelijke dienst aan kan wijzen van ten minste vijf jaren en voor wie geen recht of uitzicht bestaat op vergelding van die tijd met enig overheidspensioen en die in de periode voor de inwerkingtreding van deze wet tenminste één jaar onafgebroken in Nederland gevestigd is geweest, aanspraak op een eenmalige uitkering ten bedrage van ƒ 7500,-.
De UKW is op 29 januari 1994 in werking getreden.
De rechtbank vat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel op als een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Ingevolge dit artikel zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Gebleken is dat aan eiser van overheidswege een invaliditeitspensioen is toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 2, onder a, van de UKW kan degene die als dienstplichtige bij het KNIL meer dan vijf jaar onder moeilijke omstandigheden werkelijke dienst heeft verricht en aan wie een overheidspensioen is toegekend, geen aanspraak maken op een uitkering krachtens deze wet. Degene die onder dezelfde omstandigheden een werkelijke dienst heeft van twee tot vijf jaar en aan wie een overheidspensioen is toegekend, kan wel aanspraak maken op een uitkering krachtens de UDV. Hieruit volgt dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Eiser wordt door dit onderscheid benadeeld.
Ten aanzien van de vraag of er voor deze ongelijke behandeling rechtvaardigingsgronden zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Naar aanleiding van een daartoe door de Tweede Kamer aanvaarde motie met betrekking tot het door de Minister van Defensie gevoerde veteranenbeleid, om aan gewezen militairen van de Nederlandse krijgsmacht die ten minste vijf jaren dienst hebben gedaan en aan deze diensttijd geen pensioenaanspraken kunnen ontlenen, op billijkheidsgronden een eenmalige uitkering van ƒ 7500,-- te verstrekken (TK, vergaderjaar 199-1991, 21490, nr. 7), is de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst tot stand gekomen.
Aangezien dienstplichtige KNIL-militairen gedurende een gelijke periode van ten minste vijf jaren in gelijke (oorlogs-)omstandigheden hebben verkeerd als de militairen bedoeld in de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst, heeft het kabinet besloten uit een oogpunt van gelijke behandeling aan de KNIL-militairen een gelijke uitkering toe te kennen (memorie van toelichting bij de UKW, TK, vergaderjaar 1992-1993, 23091, nr. 3).
Met de UDV is beoogd om aan degenen die als militair zijn uitgezonden geweest en/of die onder buitengewoon moeilijke omstandigheden langer dan twee doch korter dan vijf jaar hun werkelijke dienst hebben moeten verrichten, een blijk van erkenning in de vorm van een éénmalige uitkering te geven (memorie van toelichting bij de UDV, TK, vergaderjaar 1996-1997, 25447, nr. 3). Daarbij heeft de structuur van de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst en de UKW zoveel mogelijk model gestaan.
Buiten de reikwijdte van het voorstel vallen volgens de memorie van toelichting de veteranen die reeds uit andere hoofde een financiële compensatie voor langdurig verrichtte diensttijd tijdens de Tweede Wereldoorlog, of in het voormalig Nederlands-Indië, Korea of het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben ontvangen of aanspraak daarop geldend konden maken. Dat kunnen veteranen zijn die langer dan vijf jaar in werkelijke dienst zijn geweest en daarvoor een financiële compensatie in de vorm van enig pensioen van overheidswege hebben ontvangen. Ook degenen die reeds een uitkering krachtens de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst of de UKW hebben ontvangen of daar aanspraak op hadden, vallen buiten het bestek van het wetsvoorstel.
Het vorenstaande heeft er toe geleid dat ingevolge artikel 2, derde lid, van de UDV, zoals dit luidde bij het van kracht worden van deze wet op 30 december 1997, geen aanspraak op een eenmalige uitkering had de militair:
a: …
b. voor wie recht of uitzicht bestaat op financiële compensatie van die tijd doorgebracht in werkelijke dienst met enig pensioen, of een pensioenvervangende of pensioengerelateerde uitkering, en
c. de militair voor wie een recht als bedoeld in onderdeel b heeft bestaan en die daar geen
aanspraak op heeft gemaakt.
Met het voorstel van wet van het lid Van Aardenne-van der Hoeven tot wijziging van de bepalingen betreffende het pensioen in de UDV wilde de CDA-fractie recht doen aan de laatste groep veteranen die langer dan twee maar korter dan vijf jaar gediend hebben (memorie van toelichting, TK, vergaderjaar 1997-1998, 26019, nr. 3). Volgens de memorie van toelichting is de CDA-fractie van mening dat bij de eenmalige uitkering krachtens de UDV niet het pensioenvervangende element maar het erkenningskarakter voorop staat. Dit laat niet toe dat er onderscheid tussen groepen wordt gemaakt. Met het voorstel wordt beoogd ook pensioengerechtigde voormalig militairen, die langer dan twee maar korter dan vijf jaar hebben gediend, recht te geven op de erkenningsuitkering.
Het voorstel van wet heeft geleid tot een wijziging van artikel 2, derde lid, van de UDV, waarbij het bepaalde onder b en c is komen te vervallen. Deze wijziging is op 17 februari 1999 in werking getreden.
De rechtbank overweegt dat gelet op het vorenstaande met de UDV is beoogd om recht doen aan veteranen die langere tijd onder bijzonder moeilijke omstandigheden hebben gediend door het toekennen van een erkenningsuitkering. Het maken van een onderscheid tussen groepen is niet gerechtvaardigd geacht zodat ook pensioengerechtigde militairen recht hebben gekregen op zo’n uitkering. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voor de ongelijke behandeling, waardoor pensioengerechtigde KNIL-dienstplichtigen met een langere diensttijd dan vijf jaar geen aanspraak hebben op een uitkering, geen redelijke en objectieve rechtvaardigheidsgrond bestaat. Gelet hierop moet artikel 2, eerste lid, van de UDV wat betreft de passage “doch minder dan vijf” in dit geval buiten toepassing blijven wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR. Derhalve is het bestreden besluit nu het is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van de UDV in strijd met artikel 26 van het IVBPR. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet.
De rechtbank ziet, nu indien artikel 2, eerste lid, van de UDV in overeenstemming met artikel 26 van het IVBPR wordt toegepast, slechts één rechtens juiste oplossing mogelijk is, aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt zij dat gelet op het vorenstaande, verweerder bij het opnieuw nemen van een beslissing op bezwaar geen ander besluit kan nemen dan het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan eiser een uitkering wordt toegekend ten bedrage van ƒ 1000.
De rechtbank ziet aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb door verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, zijnde kosten voor rechtsbijstand (2 punten x factor 1 x ¦ 710,00).
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van verweerder van 25 februari 2000, kenmerk D07629-07629;
herroept het besluit van verweerder van 25 maart 1999, bepaalt dat aan eiser een uitkering krachtens de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen wordt toegekend ten bedrage van ƒ 1000,00 en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad ƒ 225,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op ƒ 1.420,00 (zegge: DUIZENDVIERHONDERD EN TWINTIG gulden), te betalen door de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen aan eiser.
Gewezen door mr. ir. H.B. van Gijn, rechter,
in tegenwoordigheid van M.P. Osinga, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 10 oktober 2000
Door mr. ir. H.B. van Gijn, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
[redactie: uitspraak vernietigd door Centrale Raad van Beroep, d.d. 1 mei 2003, 00/5989 AOR]