Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 EN 8:86
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nrs. : AWB 00/4622 VEROR
AWB 00/4623 VEROR
AWB 00/4724 VEROR
AWB 00/4725 VEROR
inzake : A, wonende te Amsterdam, verzoekster sub 1;
Wijkcentrum D’Oude Stadt, gevestigd te Amsterdam, verzoeker sub 2.
tegen : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 3 oktober 2000.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 22 juni 1999 heeft verweerder ten behoeve van de herinrichting van de Dam een Programma van Eisen (PvE) opgesteld, met als uitgangspunt één duidelijk begrensd plein te creëren met enerzijds een ceremoniële en representatieve functie en anderzijds een multifunctionele op een massaal publiek gerichte evenementenfunctie.
Het Masterplan Dam, gewijzigd vastgesteld op 16 juni 2000, is de uitwerking van de gekozen uitgangspunten. In het Masterplan wordt voorgesteld de 12 thans aanwezige iepen te vervangen door 17 monumentale iepen. De vervanging van de iepen is blijkens het Masterplan gewenst omdat de iepen door hun onregelmatige plaatsing en ongelijkmatige groeiontwikkeling een rommelig beeld geven.
De Dienst Binnenstad Amsterdam (sector Openbare Ruimte) heeft op 25 april 2000 bij verweerder voor de 12 iepen een kapvergunning aangevraagd.
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft het hoofd van de sector Openbare Ruimte van de Dienst Binnenstad Amsterdam namens verweerder besloten aan de sector Openbare Ruimte/Rayon Centrum vergunning te verlenen voor het kappen van 12 bomen rond het monument op de Dam te Amsterdam, onder de voorwaarde dat:
er in de periode van zes weken na de bekendmaking van deze vergunning in ieder geval geen gebruik van de vergunning mag worden gemaakt.
Er 17 grote bomen worden teruggeplant.
De bomen pas verwijderd mogen worden als dat voor de uitvoering van het werk noodzakelijk is.
Tegen dit besluit hebben verzoekers op 11 juli 2000 respectievelijk op 5 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder - overeenkomstig het advies van de Bezwaarschriftencommissie - de bezwaarschriften ongegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2000 gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers op 10 oktober 2000 respectievelijk op 19 oktober 2000 bij de rechtbank beroep ingesteld en de president verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 26 oktober 2000 ter zitting behandeld. Verzoekster sub 1 is in persoon verschenen. Voor verzoeker sub 2 is verschenen drs. M. Kruidenier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Kattouw en R. Pistor, beiden werkzaam bij de Dienst Binnenstad.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 Awb is de president bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De president is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Verzoekster sub 1 kan zich met het besluit van verweerder niet verenigen en heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De bomen dienen ten behoeve van het stadsschoon behouden te blijven. Voorts zijn de bomen belangrijk voor de luchtzuivering, zuurstofvoorziening en bescherming tegen schadelijke UV-straling. Verzoekster acht het onjuist om de bomen te kappen alleen vanwege de verfraaiing van het plein. Tenslotte is verzoekster van mening dat, nu het gaat om een nationaal plein, de inspraak op nationaal niveau had moeten plaatsvinden.
Verzoeker sub 2 heeft aangevoerd in het algemeen bezwaar te hebben tegen het kappen van gezonde iepen van respectabele leeftijd en te vervangen door andere iepen. Voorts heeft verzoeker gesteld dat voor het eerst in de geschiedenis het kappen van bomen in Amsterdam wordt toegestaan op esthetische gronden. Verzoeker is bevreesd dat hier een precedentwerking van zal uitgaan voor plaatsen elders in de stad. Voorts heeft verzoeker gewezen op een economisch belang; vervanging van de bomen is niet noodzakelijk en leidt slechts tot verspilling van gemeenschapsgeld.
Allereerst ziet de president zich gesteld voor de vraag of verzoekers kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Blijkens artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van artikel 1:2 worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Verzoekster sub 1 woont aan de [straat] in Amsterdam. Zij is derhalve woonachtig in de omgeving van de Dam, doch heeft hier vanuit haar woning geen zicht op. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster, ofschoon niet aan het zichtcriterium is voldaan, als belanghebbende bij de kapvergunning moet worden aangemerkt. Verweerder is van mening dat, nu verzoekster heeft aangegeven dat zij haar buurt altijd via de Dam verlaat en daar dus zeer regelmatig komt, het kappen van de bomen van invloed is op de woonomgeving van verzoekster en dat zij om die reden moet worden aangemerkt als belanghebbende.
Anders dan verweerder is de president van oordeel dat verzoekster sub 1 niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Allereerst is niet gebleken dat het bestreden besluit een directe invloed heeft op de woonomgeving van verzoekster. In zoverre kan niet worden gezegd dat verzoekster door dit besluit rechtstreeks in haar belang is getroffen. Vervolgens is de omstandigheid dat verzoekster van en naar haar woning een route volgt die via de Dam loopt, niet zodanig specifiek dat daaruit een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang voortvloeit.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat, nu verzoekster sub 1 niet een voldoende eigen, persoonlijk, van anderen te onderscheiden, rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit, zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de vraag of verzoeker sub 2 als belanghebbende kan worden aangemerkt wordt het volgende overwogen.
Blijkens de statuten stelt verzoeker sub 2 zich ten doel:
a. Het behartigen en bevorderen van het woon- en leefklimaat, alsmede de werk- en leersituatie;
b. Het bevorderen en verbeteren van sociaal culturele aktiviteiten en voorzieningen;
c. Het bevorderen, verbeteren en coördineren van de maatschappelijke dienstverlening en de gezondheidszorg;
d. Het stimuleren en ontwikkelen van inspraak over en deelname van wijkbewoners aan bovenvermelde aktiviteiten;
e. Het bevorderen van invloed van de kant van de wijkbewoners op het beleid van die instanties die beslissingen nemen over de wijk. Dit alles in de ruimste zin van het woord.
Verzoekers bezwaren tegen het kappen van gezonde bomen hebben een principieel karakter en zijn van ecologische aard. De mogelijkheid om op te komen voor ecologische belangen kan niet aan verzoekers statutaire doelstelling worden ontleend. Zulks geldt evenzeer voor het beroep van verzoeker op economische belangen. In zoverre zijn de belangen waarin verzoeker stelt door het bestreden besluit te zijn getroffen, geen belangen die verzoeker zich blijkens zijn statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder aantrekt. Verzoeker is door het bestreden besluit derhalve niet getroffen in een eigen, persoonlijk belang.
De vrees voor precedentwerking van het verlenen van kapvergunningen op esthetische gronden is gericht op mogelijk toekomstige, onzekere ontwikkelingen. Het hier in het geding zijnde belang van verzoeker is op zichzelf dan ook onvoldoende actueel en concreet om als een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen worden aangemerkt.
Op grond van het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat verzoeker sub 2 niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb kan worden beschouwd.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder verzoekers ten onrechte in hun bezwaren tegen het primaire besluit heeft ontvangen. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Doende, hetgeen verweerder had behoren te doen, verklaart de president onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de tegen het besluit van 31 mei 2000 door verzoekers ingediende bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, stelt de president voorts vast dat het door verzoekers gestorte griffierecht door de gemeente Amsterdam dient te worden vergoed.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart de door verzoekers tegen het besluit van 31 mei 2000 ingediende bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoekers het betaalde griffierecht van fl. 450,- (verzoekster sub 1) respectievelijk fl. 900,- (verzoeker sub 2) vergoedt.
Gewezen door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, fungerend president,
in tegenwoordigheid van mr. J.B. Filius, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 3 november 2000
door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: A
Tegen deze uitspraak kunnen, voorzover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nrs. AWB 00/4623 VEROR, AWB 00/4725 VEROR) een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.