3. Waardering van het bewijs.
3.1 Rechtmatigheid van het verkregen bewijsmateriaal.
3.1.1 De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 en 3 betoogd dat verdachte op 12 maart 2000 tijdens zijn verhoor een bekennende verklaring heeft afgelegd, terwijl niet kan worden gezegd dat dit in vrijheid is geschied. Verdachte zou te zeer onder druk zijn gezet door de mededeling: "Gezien de afgelegde verklaring van uw vrouw en de daarbij door haar getoonde emoties willen wij u opnieuw in de gelegenheid stellen om een verklaring af te leggen omtrent de in uw woning aangetroffen wapens en verdovende middelen." Voorts zou, aldus de raadsman, de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachtes echtgenote uitsluitend hebben plaatsgevonden om verdachte tot een bekennende verklaring te brengen. Verdachtes bekennende verklaring van 12 maart 2000 zou dan ook niet mogen meewerken tot het bewijs.
De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op de omstandigheid dat in de woning van verdachte en zijn echtgenote een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en wapens is aangetroffen lag aanhouding van de echtgenote alleszins in de rede - hetzij terzake van een mogelijke directe betrokkenheid bij deze goederen, hetzij terzake van heling. Nu overigens geen argumenten zijn aangevoerd - en daarvan ook anderszins niet blijkt - om de stelling te onderbouwen dat de bevoegdheid om tot aanhouding van de echtgenote is misbruikt voor een ander doel, faalt dit verweer in zoverre. Ook voor het overige mist dit verweer doel, nu de rechtbank van oordeel is dat met de enkele mededeling aan verdachte als in de voorgaande alinea aangehaald niet een ontoelaatbare druk op verdachte is uitgeoefend.
3.1.2 De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van [medeverdachte] die bij de politie zijn afgelegd niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, nu het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] naar het oordeel van de raadsman schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren. De verdediging heeft geen gelegenheid gehad de getuige te ondervragen en de afgelegde verklaringen vinden niet in belangrijke mate steun in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank overweegt als volgt.
[medeverdachte] is op 18 april 2000, 19 april 2000, 20 april 2000 en 8 juni 2000 als verdachte door de politie gehoord. [medeverdachte] heeft zeer consistent en, met name op 18 april en 19 april 2000, zeer uitgebreid verklaard.
Op 28 augustus 2000 is [medeverdachte] onder meer in de zaak tegen verdachte door de rechter-commissaris als getuige verhoord. [medeverdachte] heeft zich in dat verhoor, op aanraden van zijn raadsman, op zijn verschoningrecht beroepen.
Thans doet zich de situatie voor dat de verklaring van [medeverdachte], afgelegd in het opsporingsonderzoek, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij de onder 8 en 9 telastegelegde feiten rechtstreeks kan volgen en dat [medeverdachte] tegenover de rechter-commissaris heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard.
De Hoge Raad heeft zich meermalen, onder meer in zijn arrest d.d. 1 februari 1994, NJ 1994/427 over een dergelijke situatie uitgelaten.
De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat in deze situatie de getuige ter terechtzitting dient te worden opgeroepen dan wel gedagvaard dient te worden, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige dan wel omtrent de redenen van diens weigering bij de rechter-commissaris een verklaring af te leggen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte, die zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen, daarmee de hem belastende verklaringen van [medeverdachte] niet heeft ontkend. Ook is van de zijde van de verdediging niet verzocht om [medeverdachte] ter terechtzitting te doen horen.
De rechtbank overweegt voorts dat [medeverdachte] in casu zijn verklaringen als verdachte heeft afgelegd in het kader van een omvangrijk opsporingsonderzoek, welk opsporingsonderzoek heeft geresulteerd in verschillende zaaksdossiers waarin [medeverdachte] als betrokkene dan wel als verdachte naar voren komt. De verklaringen die door [medeverdachte] ten aanzien van de feitelijke gang van zaken zowel in de periode voorafgaand aan 10 maart 2000 (feiten 4 tot en met 6) als in december 1998 (feiten 8 en 9) bij de politie zijn afgelegd worden op vele onderdelen ondersteund en bevestigd door andere bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld de verklaring van [medeverdachte] dat hij er in december 1998 voor heeft gezorgd dat de Daewoo Lanos van de vrouw van verdachte op de naam van [H.S.] is gezet, de verklaring van [medeverdachte] over de door hem voor verdachte gehuurde busjes bij Drive Yourself in februari en maart 2000 en de verklaring van [medeverdachte] over de vele geldwisselingen die hij voor verdachte heeft verricht. Voorts is de gang van zaken met betrekking tot de lading pittabroodjes, zoals deze door [medeverdachte] is voorgesteld, namelijk:
- dat hij op verzoek van verdachte diensten verrichtte;
- tegen betaling van een som geld;
- waarvoor een legitimatiebewijs noodzakelijk was;
- om verdachtes handelen in verdovende middelen en vuurwapens te faciliteren
alleszins aannemelijk, gelet op de rolverdeling van [medeverdachte] en verdachte met betrekking tot andere bewezen geachte feiten. [medeverdachte] verklaart bovendien dat hij ten tijde van het "regelen" van de pittabroodjes al wist dat verdachte zich bezig hield met de handel in verdovende middelen (zowel harddrugs als softdrugs). [medeverdachte] heeft voorts sedert januari 1998 grote sommen buitenlandse valuta, met name Ierse ponden, gewisseld voor verdachte en ene Eddy. Van de wisselingen vanaf oktober 1999 is met zekerheid te zeggen dat hij dit in opdracht van verdachte heeft gedaan. Soort en hoeveelheden valuta sluiten naadloos aan bij transporten van verdovende middelen en vuurwapens, zoals dat van Castleblaney en zoals de overige in deze strafzaak bewezen geachte transporten. Daarbij komt dat in Castleblaney werden aangetroffen:
- tussen een lading die als dekmantel fungeerde
- grote hoeveelheden
- hashish en vuurwapens, waaronder
- machinepistolen.
Ook in het transport dat door de feiten 4 tot en met 6 wordt bestreken is sprake van een grote hoeveelheid hashish en vuurwapens, die als dekmantel een legaal transport hadden. Voorts blijkt uit de feiten 3 en 10 dat verdachte vaker beschikte over machinepistolen, en die ook naar Ierland deed uitgaan.
Gelet op al het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat zij, gelet op alle stukken in deze zaak, in voldoende mate de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] heeft kunnen vaststellen en de rechtbank ziet derhalve geen aanleiding ambtshalve [medeverdachte] alsnog als getuige op de zitting te horen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] voor het bewijs niet onverenigbaar is met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d van het EVRM.
3.1.3 De raadsman heeft ten aanzien feit 7 aangevoerd dat de observatie van 9 februari 2000, voor zover daarbij op Belgisch grondgebied een vrachtwagen werd geobserveerd door Nederlandse opsporingsambtenaren, onrechtmatig was nu niet blijkt dat daarvoor vooraf toestemming is gegeven als bedoeld in artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Hetgeen tengevolge van deze onrechtmatige observatie ten laste van verdachte werd verkregen zou moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank overweegt het volgende. In het midden kan blijven of inderdaad sprake was van een onrechtmatige grensoverschrijdende observatie - de officier van justitie heeft zulks gemotiveerd bestreden - en of de daaropvolgende aanhouding en inbeslagname daarvan het gevolg waren. Niet valt immers in te zien welk rechtens te beschermen belang van verdachte door een eventuele onrechtmatigheid van de grensoverschrijdende observatie van een ander dan verdachte zou zijn getroffen. Het verweer faalt derhalve.
3.1.4 Namens verdachte is ten aanzien van het onder 7 telastegelegde aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 1], vermeld in het proces-verbaal, niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, nu deze getuige heeft aangegeven niet bij de rechter-commissaris te willen verklaren en verdachte derhalve zijn ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
De rechtbank volgt dit verweer niet. De betrokkenheid van verdachte bij het feit wordt immers bevestigd door ander bewijsmateriaal, in het bijzonder door de observaties en de telefoontaps, in samenhang bezien. Van strijd met artikel 6 EVRM is onder die omstandigheden geen sprake.
3.2 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. op 10 maart 2000 te Weteringbrug (in de woning Lisserweg 50) opzettelijk aanwezig heeft gehad 50,1 kilogram amfetamine en ongeveer 100.500 XTC-pillen, bestaande uit onder meer een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA;
2. op 10 maart 2000 te Weteringbrug een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk FN Browning SA) voorhanden heeft gehad door het te dragen;
3. op 10 maart 2000 te Amstelveen (Meander 191) vier wapens van categorie II, te weten
a) een machinepistool (merk: Intratec, model TEC9A, kaliber 9mm automatic, serienummer 992129)
en
b) een machinepistool (merk: Intratec, model TEC9A, kaliber 9mm automatic, serienummer 992136)
en
c) een aanvalsgeweer (merk: Steyr Mannlicher (Oostenrijk), model AUG, kaliber .223 REM, verwijderd serienummer)
en
d) een machinepistool (merk: Zagi (Kroatië), model M91, kaliber 9mm para, serienummer C1188)
en negen wapens van categorie III, te weten
a) drie pistolen (merk: CZ (Ceska Zbrojovka, Tjechië), model 75BS, kaliber 9mm para, zonder serienummer)
en
b) een pistool, (merk: CZ (Ceska Zbrojovka), model 70, kaliber 7,65 mm Br., serienummer 669235)
en
c) een revolver, (merk: Röhm (Duitsland), model RG99, kaliber .38 S&W, zonder serienummer)
en
d) twee pistolen, (merk: Glock (Oostenrijk), model 19, kaliber 9mm, verwijderd serienummer)
en
e) een pistool (merk: FN (Fabrique Nationale Herstal, België), model MK3 High Power, kaliber 9mm para, zonder serienummer)
en
f) een pistool (merk: FN (Fabrique Nationale Herstal, België), model MK 3 High Power, kaliber 9mm para, voorzien van serienummer 245NR52245)
en munitie van categorie II, te weten 527 patronen(van het merk Sintox, type action 1, kaliber 9mm para)
en munitie van categorie III, te weten 966 patronen (van diverse merken, te weten (onder andere) S&B en Geco en Prvi Partizan en PMP en IMI en FFV en Lapua en WW en American Eagle en FNM en TZZ en CCI en CBC en HP en Samson en TZZ en FY en WCC en DAG en WIN en FC) voorhanden heeft gehad,
en te Weteringbrug, (Lisserweg 50) drie vuurwapens van categorie III, te weten
a) twee pistolen, merk CZ (Ceska Zbrojovka, Tjechië), model 75BS, kaliber 9mm para, zonder serienummer)
en
b) een pistool, merk CZ (Ceska Zbrojovka Tjechië), model 85B, kaliber 9mm para)
en munitie van categorie II, te weten 13 patronen (merk Sintox (Dynamit Nobel, Duitsland), type Action 1, kaliber 9mm para
en munitie van categorie III, te weten 50 patronen (merk S&B (Sellier& Bellot, Tjechië), type rondneus volmantel, kaliber 9mm para) voorhanden heeft gehad;
4. in de periode van 10 februari 2000 tot en met 10 maart 2000 te Sassenheim, Apeldoorn en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk heeft vervoerd en afgeleverd een hoeveelheid van ongeveer 1020 kilogram hashish;
5. op 10 maart 2000 te Apeldoorn tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 100.960 XTC-pillen, bestaande uit onder meer een
hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA;
6. op 10 maart 2000 te Apeldoorn tezamen en in verenging met anderen wapens van categorie III, te weten
a) twee pistolen, (merk: HS (Kroatië), model 2000, kaliber 9mm para, respectievelijk voorzien van serienummer 47585 en 47202)
en
b) een revolver (merk: Smith & Wesson, model 10-9, kaliber .38 SPL, serienummer BFN2756)
en munitie van categorie III, te weten 6 patronen (merk G.F.L. (Giulio Fiocchi, Italië), type Platneus deelmantel, kaliber .38 SPL (Special)
voorhanden heeft gehad;
7. op tijdstippen in de periode van 1 februari 2000 tot en met 9 februari 2000 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet ongeveer 100.000 XTC-pillen, bestaande uit onder meer een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders, opzettelijk bovengenoemde pillen in een tas in een auto gelegd en die auto naar Noord-Brabant gereden en die tas met bovengenoemde pillen op een parkeerplaats in Noord-Brabant aan een vrachtwagenchauffeur gegeven en heeft hij, verdachte en/of een van zijn mededaders die tas met bovengenoemde pillen in een vrachtwagen gelegd en die tas met bovengenoemde pillen met die vrachtwagen de Nederlands-Belgische grens overgebracht;
8. in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 december 1998 te Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 800 kilogram hashish;
9. in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 december 1998 te Nederland zonder consent wapens van categorie II, te weten vijftien machinepistolen (merk: Intratec, model TEC, kaliber 9mm automatic, zonder serienummers)
en wapens van categorie III, te weten tien pistolen (merk Smith & Wesson, model
645-L, kaliber 9mm)
heeft doen uitgaan van Nederland naar Castleblaney (Ierland);
10. in de periode van 10 december 1999 tot en met 18 december 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen zonder consent wapens van categorie II en III, te weten een mini Uzi en een pistool heeft doen uitgaan van Nederland naar Ierland.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 9 en 10 telastegelegde.
Met betrekking tot het bestanddeel "zonder consent" overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst blijkt uit het ambtsedig proces-verbaal 0254-007/1999, d.d. 7 februari 2001 opgemaakt door B.A.F. de Vries, inspecteur van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, dat aan verdachte geen consent is verleend voor de in de telastelegging onder 9 en 10 genoemde wapens. De rechtbank stelt bovendien vast dat dit consent niet is verleend op naam van een andere aanvrager. Uit artikel 20 lid 2 van de Wet wapens en munitie blijkt immers dat een consent niet wordt verleend indien de bevoegde autoriteiten van het land van bestemming niet hebben laten blijken geen bedenkingen te hebben tegen de aanwezigheid van de wapens of munitie op hun grondgebied. Het land van bestemming was Ierland, blijkens onderscheidenlijk het aantreffen in Castleblaney (feit 9) en de verklaring van [D.K.] (feit 10). Uit de omstandigheden dat de Ierse politie is overgegaan tot aanhouding van [D.K.], inbeslagneming van de onder de feiten 9 en 10 genoemde wapens en voorts tot het verlenen van door de Nederlandse autoriteiten verzochte rechtshulp in de strafzaak tegen verdachte, blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de Ierse autoriteiten bedenkingen hadden tegen de aanwezigheid van deze wapens op hun grondgebied, zodat geen consent kan zijn verleend.