ECLI:NL:RBAMS:2001:AB2291

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
F3.0497
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van Itym Automatisering en de betalingsverplichting van ABN AMRO

In deze zaak gaat het om de vordering van de curator, mr. Albert Jan Franken, in het faillissement van Itym Automatisering tegen ABN AMRO Bank NV. De curator vordert terugbetaling van een bedrag van 823.663,16 gulden, dat door ABN AMRO is betaald aan een Duitse vennootschap, ASD, op 10 januari 1995, na de faillietverklaring van de onderneming op dezelfde dag. De curator stelt dat ABN AMRO onterecht uitvoering heeft gegeven aan de betalingsopdracht van de failliet, aangezien de bank vanaf de faillietverklaring geen betalingen meer had mogen uitvoeren op verzoek van de failliet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de failliet op 10 januari 1995 om 0.00 uur in staat van faillissement is verklaard, en dat de bank pas na deze datum de betaling heeft uitgevoerd.

De rechtbank overweegt dat de curator op grond van artikel 23 van de Faillissementswet de beschikking over het vermogen van de failliet verliest vanaf de faillietverklaring. Dit betekent dat de bank, die de betaling heeft uitgevoerd, niet kan worden verplicht om het bedrag terug te betalen aan de curator, omdat de bank niet op de hoogte was van het faillissement vóór de publicatie op 12 januari 1995. De rechtbank concludeert dat de bank niet in gebreke is gebleven en dat de curator niet kan terugvorderen wat reeds aan ASD is betaald. De vordering van de curator wordt afgewezen, en de curator wordt veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door de rechtbank Amsterdam op 6 juni 2001, en de kosten van het geding zijn begroot op 9.500 gulden, te betalen door de curator aan ABN AMRO. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Vonnis
Sector: civiel recht
Kamer: derde enkelvoudige kamer
Rolnummer: H 98.959 H 98.959H 98.959
Vonnisnummer: F3.0497
Vonnisdatum: 6 juni 2001
Partijen:
mr. Albert Jan FRANKEN in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [eiseres] wonende te [woonplaats]
eiser procureur aanvankelijk mr. P.V. Eijsvoogel, later mr. M. Das
tegen:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK NV Gevestigd te Amsterdam
gedaagde procureur mr. J.J. van Hees
Partijen worden hierna de curator en ABN-AMRO genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaarding van 11 maart 1998,
conclusie van eis, met bewijsstukken,
conclusie van antwoord, met bewijsstukken,
conclusie van repliek,
conclusie van dupliek,
nadere conclusie,
antwoordakte,
verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken, staat het volgende vast.
a. Op 10 januari 1995 is het faillissement uitgesproken van [eiseres], handelend onder de naam Itym Automatisering (hierna: de failliet), met benoeming van de curator tot curator.
b. Het vonnis is op 12 januari 1995 in het Rotterdams Nieuwsblad en de Staatscourant gepubliceerd.
c. In de periode van 10 tot 12 januari 1995 heeft ABN-AMRO een bedrag van DM 734.320, met een tegenwaarde van ¦ 823.663,16, aan de in Duitsland gevestigde vennootschap ASD betaald, ter uitvoering van een door de failliet gegeven betalingsopdracht.
Deze betaling is blijkens schermafdrukken uit het Swift-systeem als volgt verlopen:
- Op 10 januari te 11.44 heeft via het Swift-netwerk een MT100 melding plaatsgevonden, waarbij Rabo Deutschland, de bank van de begunstigde, bericht kreeg van de betaling.
- Op hetzelfde moment heeft een MT202 melding plaatsgevonden aan de Deutsche bank, die als correspondentbank voor ABN-AMRO optrad.
- De daadwerkelijke creditering van de rekening van de Rabo Deutschland vond op 12 januari 1995 plaats.
d. De rekening van de failliet is voor het onder c genoemde bedrag per 10 januari 1995 gedebiteerd.
e. Bij faxbrief gedateerd 18 januari 1995 en verzonden 25 januari 1995 heeft de curator ABN-AMRO van het faillissement van de failliet op de hoogte gesteld.
f. Bij brief van 22 februari 1995 heeft de curator aan de ABN-AMRO onder andere het volgende geschreven:
“Ingevolge art. 23 van de Faillissementswet verliest gefailleerde vanaf de aanvang van de dag van faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over het tot het faillissement behorende vermogen. In verband hiermee had u geen uitvoering mogen geven aan de betalingsopdrachten van gefailleerde na uitspraak van het faillissement.”
2. De vordering
2.1 De curator vordert dat ABN-AMRO bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van ¦ 823.663,16 met de wettelijke rente daarover vanaf 10 januari 1995 tot de dag der voldoening, met veroordeling van ABN-AMRO in de kosten van het geding.
2.2 De curator legt aan zijn eis ten grondslag dat de betaling pas na de dag van de faillietverklaring is voltooid en vordert op grond van artikel 23 Faillissementswet de onder 1.c bedoelde betaling van de bank terug. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad 31 maart 1989, NJ 1990, 1 (Vis. q.q./NMB).
2.3 Artikel 52 Faillissementswet is in het onderhavige geval naar het oordeel van de curator niet van toepassing. Hij beroept zich hierbij op een vonnis van deze rechtbank van 8 november 1995, JOR 1996, p. 72 e.v.
2.4 De curator wijst erop dat het faillissementsbeslag het gehele vermogen van de failliet omvat. Ook verwacht hij niet dat het te realiseren boedelactief de schulden zal overtreffen. Het instellen van de vordering is daarom geen misbruik van recht of in strijd met redelijkheid en billijkheid.
2.5 De curator is van mening dat de bank na het faillissement niet langer gehouden was aan de betalingsopdracht uitvoering te geven.
2.6 De curator betwist dat ABN-AMRO zich op verrekening zou kunnen beroepen, aangezien de tegenvordering van de bank ná de faillietverklaring is ontstaan door uitvoering van de opdracht.
3. Het verweer
3.1 ABN-AMRO bestrijdt de vordering en voert in de eerste plaats aan dat zij niet eerder dan na ontvangst van het onder 1.e bedoelde faxbericht van het faillissement op de hoogte was. De betalingsopdracht had geen betrekking op een ongebruikelijk hoog bedrag. Opdrachten tot betaling van bedragen van deze omvang aan buitenlandse schuldeisers van de failliet kwamen regelmatig voor.
3.2 ABN-AMRO stelt dat het instellen van de vordering in strijd is met de regels van redelijkheid en billijkheid, althans dat de curator daardoor misbruik van bevoegdheid maakt, aangezien aannemelijk is dat de boedel voldoende actief bevat om de werkelijke schulden van de failliet en de kosten van het faillissement te voldoen.
3.3 ABN-AMRO bank voort verder aan dat ook als de betaling wordt getroffen door artikel 23 Faillissementswet, dit alleen betekent dat de curator de betaling kan terugvorderen van ASD, niet echter van haar. Door betaling aan ASD ten laste van het creditsaldo van de failliet heeft ABN-AMRO uitvoering gegeven aan haar verbintenis jegens de failliet. Op grond van artikel 52 Faillissementswet kan de curator thans niet nogmaals nakoming vorderen van de op de bank rustende verbintenis uit hoofde van het (oude) creditsaldo.
3.4 Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat door de uitvoering van de betalingsopdracht een vordering van de bank op de failliet ontstaat die in verrekening kan worden gebracht met de vordering van de failliet op de bank uit hoofde het creditsaldo van de failliet - een juridische kwalificatie die ABN-AMRO niet juist acht -, beroept de bank zich op verrekening op grond van artikel 53 Faillissementswet .
3.5 ABN-AMRO betwist de juistheid van het vonnis van deze rechtbank van 8 november 1995, JOR 1996/9. Deze uitspraak is in de literatuur bestreden en heeft volgens ABN-AMRO evident onredelijke gevolgen. De rechtbank heeft miskend dat de bank in die zaak (evenmin als de bank in deze zaak) schuldeiser van de failliet was.
3.6 De positie van ABN-AMRO in het faillissement is naar zij stelt te vergelijken met die van een derde-beslagene, die slechts bevrijdend kan betalen aan de deurwaarder, welk gevolg echter pas intreedt nadat het beslag aan de derde-beslagene bekend is geworden.
3.7 ABN-AMRO stelt dat haar positie niet moet worden gezien als de positie van schuldeiser van de failliet, waarvoor het faillissement werking heeft vanaf het in artikel 23 Faillissementswet bepaalde moment, maar die van schuldenaar, waarvoor het faillissement werking moet hebben vanaf het in artikel 52 Faillissementswet bepaalde moment. De wetgever heeft onder andere in artikel 6:34 en 6:37 Burgerlijk Wetboek (BW) regelingen gegeven die erop zijn gericht de schuldenaar zo min mogelijk gevolgen te laten ondergaan van feiten die zich aan de zijde van de schuldeiser (kunnen) voordoen.
3.8 Een schuldeiser kan in een faillissement worden genoodzaakt af te dragen wat hem niet toekomt, toewijzing van de vordering zou echter betekenen dat ABN-AMRO als schuldenaar ten laste van haar eigen vermogen ten tweede male zou moeten betalen. Daarbij merkt zij op dat haar naar algemeen wordt aangenomen geen vordering uit onverschuldigde betaling jegens ASD toekomt.
3.9 Als ABN-AMRO al de hoofdsom verschuldigd zou zijn, is de wettelijke rente naar zij meent niet eerder verschuldigd dan met ingang van de dag van de dagvaarding.
4. Beoordeling
4.1 Ten aanzien van het onder 3.1 weergegeven verweer overweegt de rechtbank het volgende. Voor het gestelde misbruik van bevoegdheid is aangevoerd dat aannemelijk is dat de boedel voldoende actief bevat om de werkelijke schulden van de failliet en de kosten van het faillissement te voldoen. Hierbij wordt kennelijk gedoeld de in artikel 3:13 lid 2 BW genoemde onevenredigheid tussen de betrokken belangen.
De curator heeft op grond van artikel 68 Faillissementswet onder meer tot taak de boedel te vereffenen. Hiertoe dient hij ervoor zorg te dragen dat alle vermogensbestanddelen van de failliet ten tijde van de faillietverklaring in de boedel vloeien. Het instellen van een daarop gerichte rechtsvordering behoort daarom tot zijn taak. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de curator - behoudens toestemming van de rechter-commissaris - te bepalen jegens wie hij een vordering instelt en welke vorderingen hij instelt. Van een onevenredigheid tussen de betrokken belangen zoals hiervoor bedoeld zou slechts sprake kunnen zijn als zeker zou zijn dat de boedel van ABN-AMRO niets te vorderen zou hebben. Dit staat echter niet op voorhand vast. Van misbruik van omstandigheden is daarom geen sprake.
De regels van redelijkheid en billijkheid, waarop eveneens een beroep is gedaan, bieden in dit geval geen ander toetskader dan de op deze situatie specifiek toegesneden regel van artikel 3:13 BW.
4.2 De rechtbank dient de rechtsvraag te beantwoorden of ABN-AMRO, die een betaling heeft verricht in opdracht van de failliet, welke betaling is voltooid na de uitspraak van het faillissement, doch voor de publicatie ervan, genoodzaakt kan worden opnieuw aan de curator te betalen.
4.3 Artikel 23 Faillissementswet bepaalt dat de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer verliest over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen van den dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen. Het verliezen van de beschikking over het vermogen betekent dat de voor de overdracht van een goed vereiste beschikkings-bevoegdheid in de zin van artikel 3:84 BW met ingang van de dag van de faillietverklaring ontbreekt.
4.4 Het moment waarop de in artikel 23 Faillissementswet bedoelde rechtsgevolgen intreden was 10 januari 1995 te 0.00 uur. Alle handelingen die de bank verricht heeft ter uitvoering van de betalingsopdracht, zoals bedoeld onder 1.c, zijn gelegen na dit moment.
4.5 De failliet had een creditsaldo bij ABN-AMRO. Dit is een vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW. Door zijn betalingsopdracht wenste hij een deel daarvan over te dragen aan ASD. Vanaf de datum van het faillissement was hij echter jegens ASD niet meer bevoegd daarover te beschikken. Op grond van artikel 23 Faillissementswet kan het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid van de failliet - ook indien de onbevoegdheid is ontstaan nadat de betalingsopdracht is gegeven - tegen de ontvanger van de betaling (in dit geval ASD) worden ingeroepen. ASD kan genoodzaakt worden hetgeen zij heeft ontvangen aan de curator terug te betalen. Dit alles is overeenkomstig HR 31 maart 1989, NJ 1990, 1 (Vis. q.q./NMB). Het beroep dat de curator heeft gedaan op deze uitspraak faalt echter, nu het daar ging om een andere situatie: de curator vorderde daar de betaling terug van de ontvanger van de betaling en niet van de bank aan wie de betalingsoverdracht was gegeven.
4.6 In het onderhavige geval wordt niet de ontvanger van de betaling maar de bank bij wie de failliet het creditsaldo had aangesproken. Het creditsaldo waarover de failliet heeft willen beschikken door middel van zijn betalingsopdracht behoort evenwel niet tot het vermogen van de bank. De (zakenrechtelijke) gevolgen die artikel 23 Faillissementswet verbindt aan de faillietverklaring, te weten verlies van beschikkingsbevoegdheid, doen zich dan ook niet voor bij ABN-AMRO.
4.7 Vervolgens zal moeten worden onderzocht welke verbintenisrechtelijke consequenties de faillietverklaring voor ABN-AMRO had. Nu krachtens artikel 23 Faillissementswet het beheer van het vermogen vanaf de dag van de faillietverklaring bij de curator berust, kan hieruit worden afgeleid dat de bank verplicht was vanaf het moment dat het faillissement haar bekend was of kon zijn, slechts gehoor te geven aan opdrachten van de curator en niet meer aan die van de failliet.
Nu niet is gesteld of gebleken dat het faillissement bij ABN-AMRO bekend was voor de datum van publicatie daarvan op 12 januari 1995, neemt de rechtbank aan dat eerst op dat moment de genoemde verplichting ontstond.
4.8 Dat de bank ten aanzien van de al opgedragen betaling aan ASD geen gehoor heeft gegeven aan een terzake door de curator gegeven aanwijzing is gesteld noch gebleken. De onder 1.f aangehaalde brief kan niet als zodanig gelden, nu daarin slechts na de voltooiing van de betaling over deze betaling wordt gezegd dat deze niet had mogen plaatsvinden.
4.9 Er is geen reden aan te nemen dat de verbintenis om slechts te handelen overeenkomstig de wensen van de curator reeds ontstond op het moment van de faillietverklaring. Te dien aanzien moet immers een onderscheid worden gemaakt tussen de (zaken-rechtelijke) consequentie van het faillissement in de verhouding tussen de failliet en degene aan wie betaald wordt en de (verbintenisrechtelijke) consequentie ervan in de verhouding tussen de failliet c.q. de curator en de bank.
De wet regelt de onderhavige situatie niet. Het is met het stelsel van de wet en de daarin (wel) geregelde gevallen (de rechtbank wijst onder meer op artikel 6:34 en 6:37 BW en 35 lid 3 en 52 Faillissementswet) in strijd om aan te nemen dat een verbintenis-rechtelijk gevolg is verbonden aan een faillissement waarvan degene op wie de verbintenis rust geen kennis heeft kunnen nemen.
4.10 De conclusie moet zijn dat noch op grond van artikel 23 Faillissementswet noch op grond van enige andere bepaling is aan te nemen dat op de bank de verbintenis rust om, indien een betaling in opdracht van de failliet is verricht en pas is voltooid na de faillietverklaring, doch voordat de bank van de faillietverklaring kennis kon nemen, nogmaals het aan de derde betaalde bedrag aan de boedel te betalen.
4.11 Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd kan daarom buiten bespreking blijven. De vordering zal worden afgewezen. De curator wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding verwezen.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt De curator in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN-AMRO begroot op f 9.500,00;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.