ECLI:NL:RBAMS:2001:AD7589

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H 98.2866
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend advies en procesrechtelijke beginselen in erfpachtgeschil tussen gemeente en erfpachter

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, ging het om een geschil tussen de gemeente Amsterdam en een erfpachter. De rechtbank oordeelde over de geldigheid van een bindend advies dat door deskundigen was gegeven in het kader van de herziening van de pachtsom. De gemeente had een bindend advies van deskundigen ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de procedure niet in overeenstemming was met de fundamentele beginselen van procesrecht. Dit was met name van belang omdat de erfpachter niet in de gelegenheid was gesteld om zijn standpunt kenbaar te maken over het nadere advies dat door de deskundigen was opgesteld. De rechtbank stelde vast dat de deskundigen niet voldaan hadden aan de eis om partijen de gelegenheid te geven om opmerkingen te maken en vragen te stellen over het advies. Hierdoor was de gebondenheid aan het advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank wees de vordering van de gemeente af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de waarborgen van procesrechtelijke beginselen in geschillen over bindende adviezen, vooral in situaties waarin de belangen van partijen op het spel staan.

Uitspraak

H 98.2866
C 1.1912
19 december 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
i n d e z a a k v a n :
de gemeente AMSTERDAM, wier zetel is gevestigd te Amsterdam,
e i s e r e s, procureur mr. W.D.T.D. Wiarda,
t e g e n :
Gedaagde , wonende te Amsterdam,
procureur mr. P.L. Visser.
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
· tussenvonnis van 3 mei 2000 en de daarin genoemde processtukken,
· akte houdende overlegging producties, met bewijsstukken,
· antwoordakte, met bewijsstukken,
· pleidooi dat gehouden is op 19 oktober 2001, het daarvan opgemaakte proces-verbaal, en de pleitnotities van de beide raadslieden,
· verzoek om vonnis te wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. In het tussenvonnis is overwogen, voorzover thans van belang, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de Gemeente gedaagde aan het voorliggende bindend advies van deskundigen hield en dat er een nader advies moest komen, dat aan de in het vonnis gestelde eisen diende te voldoen.
De zaak is vervolgens naar de rol verwezen opdat de Gemeente zich kon uitlaten over voortzetting van de procedure op basis van het nadere advies.
2. De Gemeente heeft vervolgens bij akte een nader advies deskundigentaxatie van 8 november 2000 in het geding gebracht, alsmede brieven van dezelfde datum van de door de Gemeente aangewezen deskundige, waarmee het nadere rapport aan gedaagde en zijn advocaat mr Van Wees is toegezonden, en waarin zij de gelegenheid kregen om hun vragen of bemerkingen schriftelijk binnen vier weken kenbaar te maken.
Bij brief van 28 november 2000 aan de deskundige heeft mr Van Wees verzocht om een nadere specificatie van het opgegeven aantal m² BVO en om een opgave van de vergelijkingspanden die zijn gehanteerd bij de bepaling van de BVO prijzen; zij voegde daaraan toe dat zij die gegevens nodig had om nader inhoudelijk advies te kunnen geven en zegde toe nader inhoudelijk commentaar op het taxatierapport toe te zenden zodra zij die gegevens had ontvangen.
Bij brief van 28 december 2000 heeft deskundige aan mr Van Wees meegedeeld dat naar aanleiding van haar reactie het volgende aan het nadere taxatierapport was toegevoegd:
“De gezamenlijke m²’s op basis van de bebouwde oppervlakten per verdieping vormen het BVO-getal genoemd in het taxatierapport. Overigens heeft de taxatiecommissie kennis genomen van de verdere reacties. Bedoelde reacties geven geen aanleiding het nadere bindend advies inhoudelijk te wijzigen”.
Persoonlijk voegde hij daaraan nog toe:
“De bruto-vloeroppervlakte zijn de buitenmaten van het bebouwde, inclusief alle tot het bebouwde (geheel of gedeeltelijk) toe te rekenen oppervlakten.”
De brief eindigt met de mededeling “Gelet op de door de commissie gebruikte beoordelingstekst zullen wij u niet verder informeren.”
Bij brief van 3 januari 2001 heeft mr Van Wees nogmaals gevraagd om opgave van de gehanteerde vergelijkingspanden. Verder heeft zij erop gewezen dat zij had aangekondigd en nog steeds voornemens was om na ontvangst van de gevraagde gegevens commentaar te geven op het nadere bindend advies en dat dus ten onrechte aan het rapport de zinsnede is toegevoegd dat de taxatiecommissie kennis heeft genomen van verdere reacties en dat die reacties geen aanleiding hebben gegeven het nadere bindend advies inhoudelijk te wijzigen.
Deskundigen hebben daarop niet meer gereageerd en hun nader advies in definitieve vorm toegezonden.
3. De Gemeente heeft een brief van de deskundige aan het Grondbedrijf van 19 december 2000 overgelegd waarin hij onder meer schrijft:
“Algemeen merkt ondergetekende nog op dat de deskundigen uit de verschillende taxatiecommissies veel moeite hebben om aan de voorwaarde van de Rechtbank te voldoen om vragen en opmerkingen door erfpachters naar aanleiding van het rapport te laten stellen en opnieuw te beoordelen.
Deskundigen stellen uitsluitend de waarde vast. Voor toelichting kunnen erfpachters terecht bij de voorzitter van de commissie of nog eerder bij de via de erfpachter benoemde 2e deskundige. Van deskundigen kan c.q. mag niet verwacht worden, mede gelet op de voorwaarden van de betreffende algemene bepalingen van erfpacht, waaraan hun benoeming ontleend is, dat zij in een “wel goed/niet goed” discussie terecht hoeven te komen. De integriteit van deskundigen wordt daar naar hun mening in het juridische geding tussen de Gemeente en de erfpachters ten onrechte mee in verband gebracht. Deskundigen zijn van mening dat zij, bij uitsluiting van anderen, zijn aangewezen om de waarde en uitsluitend die, naar hun inzicht vast te stellen. Zij dienen buiten de juridische aspecten van de erfpachtprocedure te blijven. Daar staan deskundigen na de uitvoering van de taxatie in feite buiten.
Wij verzoeken u met dit gegeven ook de Rechtbank te willen confronteren. De deskundigen willen buiten de juridische kwestie over de verhoging blijven.”
4. Zoals in het tussenvonnis onder 5.2. overwogen, heeft men bij de totstandkoming van de AB 1915 uitdrukkelijk ervoor gekozen de beslissing over de herziening van de pachtsom over te laten aan het bindend advies van deskundigen, omdat een zodanig essentieel bestanddeel van het contract als de pachtsom niet afhankelijk diende te zijn van de wil van één der partijen.
In het tussenvonnis werd ook overwogen dat het advies van deskundigen moet worden aangemerkt als een bindend advies en alleen aantastbaar is als gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5. De eisen, gesteld aan de wijze van tot stand komen, dienen blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 7:904 BW om een redelijke en billijke inhoud te verkrijgen.
Bij de totstandkoming moeten in ieder geval de fundamentele beginselen van procesrecht in acht worden genomen. Een van die fundamentele beginselen van procesrecht is dat partijen in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken. Vandaar dat in het tussenvonnis de eis werd gesteld dat deskundigen partijen bij hun nadere rapportage in de gelegenheid moesten stellen opmerkingen te maken en vragen te stellen en dat uit het nadere advies diende te blijken of daaraan was voldaan.
De omstandigheid dat elk van partijen ingevolge de AB 1915 een deskundige heeft mogen aanwijzen maakt dat niet anders. Dat doet immers aan de onafhankelijkheid van alle drie de deskundigen niet af en maakt de aldus aangewezen deskundige niet tot een partij-deskundige met wie de desbetreffende partij zich zou moeten verstaan om tijdig zijn of haar standpunt naar voren te kunnen brengen.
6. De rechtbank is van oordeel dat dit fundamentele beginsel van procesrecht bij de totstandkoming van het nadere advies niet in acht is genomen.
Voorafgaande aan de nadere rapportage heeft geen nadere bezichtiging plaatsvonden en is ook anderszins geen contact met de erfpachter opgenomen.
Weliswaar is hem de nadere rapportage toegezonden en is daarbij gelegenheid geboden vragen of bemerkingen in te sturen, maar - nog daargelaten of deskundigen gehouden waren de daarop van hen gevraagde gegevens te verschaffen - vervolgens is het rapport vastgesteld zonder dat de advocaat van gedaagde gelegenheid kreeg haar uitdrukkelijk aangekondigde inhoudelijke commentaar te geven en ondanks haar protest tegen die gang van zaken.
Gevolg is dat gedaagde zijn standpunt over de gegevens waarop het nadere advies berust en meer algemeen, over de waarde en de waardering van zijn erfpachtperceel, niet naar voren heeft kunnen brengen en dat daarmee dus ook geen rekening is kunnen worden gehouden.
Hij is daardoor zodanig benadeeld dat gebondenheid aan het nadere advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
7. Nu niet is voldaan aan een uitdrukkelijk in het tussenvonnis geformuleerde eis en de deskundigen blijkens de opstelling van deskundige ook niet van zins zijn daaraan alsnog te voldoen, is er geen aanleiding nogmaals gelegenheid te bieden tot aanpassing van het bindend advies.
Dit betekent dat de op dat (nadere) advies gebaseerde vordering van de Gemeente moet worden afgewezen met haar verwijzing, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ 5.530,-- ;
- verklaart de bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mrs. A.J. Beukenhorst, J.A.J. Peeters en R.H.C. van Harmelen, leden van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2001, in tegenwoordigheid