ECLI:NL:RBAMS:2002:AD7693

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/021317-01
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzetheling en verduistering in dienstbetrekking met aanzienlijke waarde

In deze strafzaak, behandeld door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van opzetheling in vereniging met anderen. De feiten vonden plaats op 2 en 3 augustus 2001, waarbij de verdachte en haar mededaders vier ringen en twee colliers in hun bezit hadden, wetende dat deze goederen door verduistering in dienstbetrekking waren verkregen. De rechtbank heeft op 3 januari 2002 uitspraak gedaan na beraadslaging op basis van het onderzoek tijdens de terechtzitting van 20 december 2001.

De rechtbank heeft de dagvaarding ten aanzien van een deel van de telastelegging, specifiek het bestanddeel “anders dan door misdrijf”, partieel nietig verklaard. De rechtbank oordeelde dat dit gedeelte niet voldeed aan de eisen van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte werd vrijgesproken van het primair telastegelegde, maar het subsidiaire deel werd wel bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft geprofiteerd van de verduisteringen gepleegd door een medeverdachte, en dat zij zich bewust was van de onrechtmatige herkomst van de goederen.

De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan de uitvoering voorwaardelijk is met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is er een taakstraf van 240 uren opgelegd, met vervangende hechtenis voor het geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat zij niet eerder voor soortgelijke delicten was veroordeeld en dat zij het onjuiste van haar handelen had ingezien. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de oudste rechter niet in staat was het vonnis te ondertekenen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/021317-01
Datum uitspraak: 3 januari 2001
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 8e meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
verdachte,
geboren te A. op 4 september 1947,
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 december 2001.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
2.1. De raadsvrouw heeft namens verdachte aangevoerd dat de dagvaarding onder 2. primair partieel nietig dient te worden verklaard, nu een nadere feitelijke omschrijving van het delictsbestanddeel “anders dan door misdrijf” ontbreekt.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Voor wat betreft het subsidiaire gedeelte van het onder 2. primair telastegelegde, waar het bestanddeel “anders dan door misdrijf” is telastegelegd, is de rechtbank van oordeel dat dit gedeelte niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Dit gedeelte van de telastelegging is immers kwalificatief en niet nader feitelijk ingevuld. Voor het overige voldoet deze telastelegging wel aan voornoemde eisen.
De dagvaarding wordt dan ook ten aanzien van het onder 2. primair telastegelegde partieel nietig verklaard, namelijk waar in subsidiaire zin het bestanddeel “anders dan door misdrijf” is telastegelegd.
2.2. Voorts heeft de raadsvrouw namens verdachte aangevoerd dat de dagvaarding onder 2. primair partieel nietig dient te worden verklaard, voor zover inhoudende “..- met die [verdachte P.] afspraken te maken omtrent de wijze van vluchten/vertrekken naar het buitenland (door (ondermeer) die [verdachte P.] (na het plegen van voornoemde misdrijf) naar Duitsland te brengen…”, nu de dagvaarding op dit punt onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Hoewel de door de raadsvrouw bedoelde zin taalkundig niet geheel juist is, is deze zinsnede wel begrijpelijk en niet innerlijk tegenstrijdig. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2. primair is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1. telastegelegde:
op 2 en 3 augustus 2001 te Almere en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, vier ringen en twee colliers voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het door verduistering in dienstbetrekking, in elk geval door misdrijf verkregen goederen betroffen;
ten aanzien van het onder 2. subsidiair telastegelegde:
in de periode van 4 augustus 2001 tot en met 4 september 2001 te Almere en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een grote hoeveelheid diamanten en juwelen en sieraden voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het door verduistering in dienstbetrekking verkregen goederen betroffen,
zulks terwijl voornoemde diamanten en juwelen en sieraden een totale waarde (zijnde een vaste verrekenprijs) hebben van ongeveer 14 miljoen gulden.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak van hetgeen onder 2. primair is telastegelegd en voorts dat het de onder 1. en 2. subsidiair verweten gedragingen bewezen zijn en gevorderd haar voor die feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1. en 2. primair telastegelegde.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Verdachte en haar mededaders hebben meermalen door middel van opzetheling, welk strafbaar feit op zichzelf het plegen van andere (vermogens)delicten bevordert, geprofiteerd van de door [verdachte P.] gepleegde verduisteringen.
Verdachte, die op de hoogte was van het faillissement van [verdachte P.] in persoon en van diens bedrijf Euro Diamonds, heeft niet alleen op 2 en 3 augustus 2001 ringen en colliers aangenomen van [verdachte P.] in de wetenschap dat hij die (kostbare) goederen nooit rechtmatig kon hebben verkregen, maar zich ook bereid verklaard de buit van “de grote slag” van [verdachte P.] te willen bewaren. Verdachte en haar mededaders hebben vervolgens uit puur winstbejag de verduisterde goederen op verschillende plaatsen verborgen.
Voor dergelijk gedrag is in beginsel een gevangenisstraf passend en geboden.
Anderzijds weegt de rechtbank ten voordele van verdachte mee dat zij, zoals blijkt uit het haar betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister, niet eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld. Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat verdachte, zoals mede blijkt uit haar in het politie onderzoek uiteindelijk afgelegde bekennende verklaringen, het onjuiste van haar handelwijze heeft ingezien.
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de inhoud van het voorlichtingsrapport, d.d. 15 november 2001, van de Reclassering Nederland, waarin wordt geadviseerd - indien de ernst van de feiten dit toelaat - verdachte een taakstraf op te leggen.
De rechtbank vindt in een en ander aanleiding een werkstraf op te leggen. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om verdachte in de toekomst te weerhouden opnieuw strafbare feiten te begaan.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 2. primair telastegelegde partieel nietig, namelijk waar in subsidiaire zin het bestanddeel “anders dan door misdrijf” is telastegelegd.
Verklaart het onder 2. primair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1. en 2. subsidiair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1. en 2. subsidiair bewezenverklaarde:
opzetheling, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte voorts tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering gebracht zal worden volgens de maatstaf van 2 uur per dag.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. P.H.M. Kuster en C.M.E. de Koning, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.D. Overbeek, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 januari 2001.
De oudste rechter is buiten staat dit verkorte vonnis te ondertekenen.