ECLI:NL:RBAMS:2002:AD8284

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/084371
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging wegens niet-strafbaarheid van het feit in de glastuinbouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 januari 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van het niet naleven van milieuregels in de glastuinbouw. De verdachte had op 12 februari 2001 assimilatiebelichting toegepast in een tuinbouwbedrijf met bedekte teelt, wat in strijd was met de voorschriften van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld, waarbij de raadsman van de verdachte aanvoerde dat er sprake was van bestuurlijk gedogen en dat de regelgeving onduidelijk was. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer eerder hadden aangegeven dat zij geen bestuursrechtelijke sancties zouden opleggen zolang er een beroepsprocedure liep. De rechtbank concludeerde dat de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd om geen assimilatiebelichting toe te passen, en dat het verbod op belichting in de donkerperiode niet van toepassing was. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezen geachte feit niet strafbaar was.

Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
Parketnummer: 13/084371-01
Datum uitspraak: 17 januari 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, achtste meervoudige economische kamer A, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd op het [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
3 januari 2002 en - op de voet van artikel 377, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de economische politierechter van 25 september 2001.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd dat:
zij op of omstreeks 12 februari 2001, in elk geval op een datum gelegen in de periode vanaf 1 september 2000 tot 1 mei 2001, omstreeks 20.45 uur, in elk geval op een tijdstip gelegen tussen 20.00 uur tot 24.00 uur, te [adres], in de gemeente [woonplaats], al dan niet opzettelijk, in een inrichting, als bedoeld in categorie 9.1 onder f van Bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, een tuinbouwbedrijf met bedekte teelt (gelegen aan de [adres]), als degene die deze inrichting dreef, niet heeft voldaan aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer behorende Bijlage I en/of de aan de krachtens die voorschriften door het bevoegde gezag gestelde nadere eisen, immers heeft hij toen en daar op genoemd tijdstip in die inrichting assimilatiebelichting toegepast;
2. Voorvragen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat er op het moment van de geconstateerde overtreding sprake was van een bestuurlijk gedogen van het belichten tijdens de donkerperiode, als bedoeld in voorschrift 9.5 van bijlage I behorende bij het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, zolang de beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) nog loopt, hetgeen een dusdanige onwenselijkheid met zich meebrengt om strafrechtelijk te gaan vervolgen dat het Openbaar Ministerie om die reden niet ontvankelijk dient te worden verklaard
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er thans een onherroepelijke uitspraak van de Afdeling is omtrent de ontheffing op de donkerperiode, welke omstandigheid een oordeel van de strafrechter omtrent hetzelfde geval onwenselijk maakt en om welke reden het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens onduidelijk regelgeving.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer hebben bij brief van 15 januari 2001 aan (onder meer) ver-dachte geschreven:
"Ten aanzien van de donkerteperiode zal de gemeente tegen de bedrijven waarbij nog een beroeps-pro-ce-dure loopt geen bestuursrechtelijke sanctie opleggen in afwachting van de uitspraken van de Raad van State. Van de geconstateerde overtredingen wordt het Openbaar Ministerie in kennis gesteld. Daarnaast kan door de politie proces-verbaal worden opgemaakt. Dit kan leiden tot een boete van minimaal fl. 1.500,-- per overtreding."
Gelet op de tekst van die brief hebben burgemeester en wethouders weliswaar toegezegd dat zij bestuursrechtelijk te zullen gedogen, maar dat overtredingen zullen worden doorgegeven aan het Openbaar Ministerie, dat de politie kan verbaliseren en dat een en ander tot oplegging van een boete kan leiden.
Burgemeester en wethouders hebben dus uitdrukkelijk géén toezeggingen gedaan terzake van het vervolgingsbeleid van de officier van justitie. Overigens zijn burgemeester en wethouders tot het doen van toezeggingen over het vervolgingsbeleid niet bevoegd, zodat - indien al door de gemeente zo'n toezegging zou zijn gedaan - een dergelijke toezegging aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie niet in de weg kan staan.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad is af te leiden dat de vraag of het Openbaar Ministerie tot vervolging mag over-gaan los staat van het al dan niet gedogen van het niet naleven van bepaalde voorschriften door een niet voor de strafvervolging verantwoordelijke autoriteit. Alleen indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit, te weten het Openbaar Ministerie, het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden over-gegaan, kan daarvan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging het gevolg zijn. (Hoge Raad 20 april 1999; NJ 1999, 486)
De omstandigheid dat de Afdeling thans heeft geoordeeld over het geding tussen verdachte en de burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer doet in het algemeen aan het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie niet af.
De stelling van de raadsman dat de regelgeving terzake van belichting in de glastuinbouw tijdens de zogenoemde donkerperiode onduidelijk is doet, daargelaten de juistheid ervan, in het algemeen evenmin af aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De verweren van de raadsman van verdachte worden mitsdien verworpen.
3. Waardering van het bewijs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 12 februari 2001, omstreeks 20.45 uur, te [adres], in de gemeente [woonplaats], opzettelijk, in een inrichting, als bedoeld in categorie 9.1 onder f van Bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, een tuinbouwbedrijf met bedekte teelt, gelegen aan de [adres], als degene die deze inrichting dreef, niet heeft voldaan aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer behorende Bijlage I, immers heeft zij toen en daar op genoemd tijdstip in die inrichting assimilatiebelichting toegepast;
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de voorschriften van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer onduidelijk zijn en veel interpretatieruimte geven waardoor deze regels niet geschikt zijn als regels voor strafrechtwetgeving. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de betreffende regelgeving ten aanzien van verdachte onverbindend te verklaren met als de conclusie dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het bestuurlijk gedogen door burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer een rechtvaardigingsgrond zou kunnen zijn, welke tot ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten leiden.
Omtrent de uitleg van de wettelijke voorschriften waarbij het bewezen geachte feit volgens de wetgever strafbaar is gesteld overweegt de rechtbank het navolgende.
Ingevolge voorschrift 9.6 van bijlage I bij het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer (nader te noemen: het Besluit) is het in voorschrift 9.5 gestelde verbod: in de periode vanaf 1 september tot 1 mei assimilatiebelichting toe te passen vanaf 20.00 tot 24.00 uur, niet van toepassing indien redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat in de in dat voorschrift aangegeven periode gedurende de daarin genoemde uren geen assimilatiebelichting wordt toegepast. In dat geval kan het bevoegd gezag een drietal nader genoemde nadere eisen stellen.
Allereerst rijst de vraag op welke wijze en door wie dient te worden bepaald dat redelijkerwijs niet aan het in voorschrift 9.5 gestelde verbod kan worden voldaan.
Bij beantwoording daarvan is het navolgende van belang.
Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.40 van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die nodig zijn ter bescherming van het milieu. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing is.
In voorschrift 9.6, eerste volzin, is het zogenaamde ALARA-beginsel (as low as reasonably achievable) neergelegd, dat ook in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer is opgenomen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het bevoegd gezag bij de toepassing van artikel 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit (uitspraak 21 april 1998, E03.97.0115, AB 1998/199).
In haar uitspraak van 2 november 2000, E03.95.1345/1 (NJB 2000, p 23 nr. 1) heeft de Afdeling het volgende overwogen:
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de Afdeling op dat verweerders hebben bedoeld op deze wijze toepassing te geven aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde ALARA-beginsel in die zin, dat ter voorkoming van de emissie van PAK's naar het oppervlaktewater in eerste instantie de best bestaande technieken moeten worden toegepast. Deze wijze van invulling van de aan verweerders toekomende beoordelingsvrijheid is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het recht .
De rechtbank leidt uit vorenstaande overweging af dat de aan het bevoegd gezag bij de toepassing van artikel 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende de beoordelingsvrijheid ook ziet op het ALARA-beginsel, zodat het aan het bevoegd gezag is te bepalen wat redelijkerwijs kan worden gevergd. Nu artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften, is het aan het bevoegd gezag te bepalen of redelijkerwijs niet aan het in voorschrift 9.5 gestelde verbod kan worden voldaan.
Naar het oordeel van de Afdeling biedt het ALARA-beginsel geen ruimte voor een afweging tussen het belang van de bescherming van het milieu en het individuele bedrijfseconomische belang van appellante. Dit wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, kamerstukken II, 21 087, nr. 13, pagina's 33 en 34 (nota n.a.v. het eindverslag) (uitspraak 24 juni 1999, E03.95.1061, AB 2000, 93).
Het bevoegd gezag - in dit geval zijn dat burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer - dient derhalve te bepalen wat redelijkerwijs kan worden gevergd van de bedrijfstak of de soort bedrijven waartoe het betrokken bedrijf behoort. Daarbij heeft het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid. Naar het oordeel van de rechtbank is, zo lang burgemeester en wethouders niet hebben geoordeeld dat het verbod assimilatiebelichting toe te passen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, het in voorschrift 9.5 gestelde verbod van toepassing. Het is aan de drijver van de inrichting burgemeester en wethouders te verzoeken om toepassing te geven aan voorschrift 9.6. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de in geding zijnde voorschriften van het Besluit onvoldoende bepaald zijn.
Vast staat dat verdachte burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer heeft verzocht het in voorschrift 9.5 van de bijlage I behorende bij het Besluit gestelde verbod voor hem buiten toepassing te verklaren, aangezien van hem redelijkerwijs niet zou kunnen worden gevergd dat hij gedurende de donkerperiode geen assimilatiebelichting toepast. Verdachte heeft de burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer daarbij verzocht om nadere eisen te stellen.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer hebben dat verzoek afgewezen en het tegen dat besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verdachte tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 15 februari 2001 heeft de Afdeling het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer vernietigd, zonder dat daarbij door de Afdeling in rechte is vastgesteld dat van verdachte in redelijkheid niet kon worden gevergd in de donkerperiode geen assimilatie-verlichting toe te passen. Gelet op het vorenstaande gold in beginsel op 12 februari 2001 het in voorschrift 9.5 van bijlage I bij het Besluit gestelde verbod assimilatiebelichting toe te passen.
Ter terechtzitting is vastgesteld dat burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer verdachte inmiddels op grond van voorschrift 9.6 van de bijlage I behorende bij het Besluit alsnog nadere eisen hebben gesteld ten aanzien van het toepassen van assimilatiebelichting in de donkerperiode in de winter van 2001/2002. Het bevoegd gezag is derhalve kennelijk thans van oordeel dat van verdachte redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat gedurende de donkerperiode geen assimilatiebelichting wordt toegepast.
Het is de rechtbank niet gebleken dat dit besluit door burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer is ingegeven door gewijzigde omstandigheden ten aanzien van de vraag of toepassing van 'het belichtingsverbod' redelijkerwijs van verdachte kan worden gevergd.
Nu:
Ø verdachte voor de datum van constatering van het telastegelegde burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer reeds had verzocht nadere eisen te stellen als bedoeld in voorschrift 9.6;
Ø burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer verdachte alsnog nadere eisen hebben gesteld ten aanzien van de toepassing van assimilatiebelichting tijdens de donkerperiode en derhalve kennelijk van oordeel zijn dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd geen belichting toe te passen;
Ø niet gebleken is dat laatstgenoemd besluit is ingegeven door gewijzigde omstandigheden,
dient alsnog te worden geoordeeld dat op 12 februari 2001 van verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd tussen 20:00 uur en 24:00 uur geen assimilatiebelichting toe te passen. Het in voorschrift 9.5 gestelde verbod is dan ook op grond van het bepaalde in voorschrift 9.6 niet van toepassing.
Gelet op voornoemde overwegingen acht de rechtbank het bewezene niet strafbaar.
Gelet op voornoemd oordeel behoeven de overige door de raadsman aangevoerd verweren geen nadere bespreking.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
6. Beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.G. Bauduin,, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en H.B. van Gijn, rechters,
in tegenwoordigheid van R.J. Hoefnagel, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 januari 2002.