Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 02/9 VRWET
A, wonende te B, verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg;
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Minderhoud, juridisch medewerker bij de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 juni 1995 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan verzoeker, die de Angolese nationaliteit bezit, een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, geldig van 19 oktober 1994 tot 19 oktober 1995.
Bij besluit van 30 oktober 1996 heeft verweerder aan verzoeker ingaande 1 september 1996 een bedrag voor persoonlijke uitgaven toegekend volgens de daarvoor geldende normen, zoals bedoeld in artikel 10, aanhef en onder b, van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna te noemen: de Zorgwet vvtv).
Bij besluit van 13 januari 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van verzoeker om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf afgewezen. Tevens heeft de Staatssecretaris van Justitie het bezwaar van verzoeker tegen de weigering hem toe te laten als vluchteling dan wel hem een vergunning tot verblijf te verlenen (kennelijk) ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 24 oktober 1997 heeft de fungerend president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 13 januari 1997, strekkende tot afwijzing van het verzoek van verzoeker om de geldigheidduur van de hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlengen, ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, van 23 december 1997 is het beroep van verzoeker tegen het genoemde besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 13 januari 1997, voor zover dat besluit betrekking heeft op de weigering verzoeker als vluchteling toe te laten dan wel hem een vergunning tot verblijf te verlenen, ongegrond verklaard.
Op 7 januari 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een last tot uitzetting van verzoeker verstrekt.
Op 15 juni 1998 heeft verzoeker de Staatssecretaris van Justitie verzocht om de verlening van een vergunning tot verblijf. Hierop is nog niet beslist.
Bij brief van 10 december 2001 heeft de directeur van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam - voor zover thans van belang - medegedeeld als volgt:
"Op grond van de wet en de daaruit voortvloeiende richtlijnen is de gemeente verplicht om uw persoonlijke toelage en de overige verstrekkingen te beëindigen, ook al zijn er op dit moment andere redenen waardoor u nu nog rechtmatig in Nederland mag verblijven.
Uiterlijk 28 januari 2002 zal de gemeente uw voorzieningen beëindigen".
Tegen deze mededeling heeft mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg, namens verzoeker op 24 december 2001 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 27 december 2001 heeft mr. Venema, voornoemd, zich namens verzoeker tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 24 januari 2002 ter zitting behandeld. Voor verzoeker is verschenen mr. Venema, voornoemd. Verweerder heeft zich door mr. P. Minderhoud, werkzaam bij de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam, laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen - in beginsel - alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Gelet hierop dient sprake te zijn van een op extern rechtsgevolg gericht besluit. Van een extern rechtsgevolg is sprake wanneer met het bestreden besluit het bestaan van zekere rechten, verplichtingen of bevoegdheden bindend wordt vastgesteld in de verhouding van het bestuursorgaan tot één of meer anderen. Bepalend daarbij is voorts of het rechtsgevolg beoogd is.
Naar de mening van verzoeker is de in de brief van de directeur van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam van 10 december 2001 neergelegde mededeling gericht op rechtsgevolg, aangezien deze tot gevolg heeft dat de aan verzoeker verstrekte voorzieningen worden beëindigd. Volgens verzoeker is deze beëindiging van de aan hem verstrekte voorzieningen krachtens de Zorgwet vvtv onvoldoende gemotiveerd en leidt de beëindiging tot een niet-gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit.
Op 1 april 1995 is de Zorgwet vvtv (gefaseerd) in werking getreden. De Zorgwet vvtv is vervallen op 1 april 2001.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Zorgwet vvtv zijn burgemeester en wethouders die in het kader van de in deze wet neergelegde taakstelling een vergunninghouder huisvesten, ten aanzien van hem verplicht tot de zorg, zolang de vergunninghouder in de gemeente verblijft.
Ingevolge artikel 10 van de Zorgwet vvtv dragen burgemeester en wethouders van de gemeente die krachtens artikel 9 tot zorg verplicht is ervoor zorg dat de vergunninghouder in ieder geval de beschikking heeft over huisvesting, een bedrag voor persoonlijke uitgaven, een verzekering tegen ziektekosten en de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid en een vergoeding voor buitengewone kosten.
Ingevolge artikel 1 van de Zorgwet vvtv wordt onder vergunninghouder verstaan: de in Nederland verblijvende vreemdeling die over een voorwaardelijke vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 9a van de Vreemdelingenwet (oud) beschikt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker in ieder geval sedert 24 oktober 1997 niet meer kan worden aangemerkt als een in Nederland verblijvende vreemdeling die over een voorwaardelijke vergunning tot verblijf beschikt als bedoeld in artikel 9a van de Vreemdelingenwet (oud), aangezien de Staatssecretaris van Justitie bij besluit van 13 januari 1997 de verlenging van de geldigheidsduur van de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf heeft geweigerd en het hiertegen gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 33b van de Vreemdelingenwet (oud) ongegrond is verklaard bij mondelinge uitspraak van de fungerend president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, van 24 oktober 1997.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het rechtsgevolg van de in de brief van 10 december 2001 van de directeur van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam neergelegde mededeling, te weten de beëindiging van de verstrekkingen als bedoeld in artikel 10 van de Zorgwet vvtv, niet voortvloeit uit deze brief dan wel uit een bestuursbeslissing van verweerder of een ander bestuursorgaan, maar dat dit rechtsgevolg rechtstreeks uit de Zorgwet vvtv voortvloeit. Hiervoor is redengevend dat het voornoemde wettelijke systeem aan verweerder noch aan enig ander bestuursorgaan de bevoegdheid heeft toegekend de rechtspositie van betrokkene constitutief vast te stellen en voorts dat uit het wettelijke systeem evenmin voortvloeit dat de wetgever ter zake verweerder of een ander bestuursorgaan heeft ingeschakeld om het intreden van het rechtsgevolg bindend vast te stellen.
Bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd dat de mededeling van de directeur van de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam, neergelegd in de brief van 10 december 2001 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar een mededeling van feitelijke aard.
Aangezien het bestreden besluit geen besluit is in de zin van de Awb, zal naar verwachting het daartegen ingediende bezwaar niet-ontvankelijk worden geacht. Hetgeen zijdens verzoeker overigens naar voren heeft gebracht behoeft dan ook geen nadere bespreking.
Gelet op het voorgaande en hetgeen verder zowel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. F.B. Hoogenraad-Rosier, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 24 januari 2002
door mr. A.W.P. Letschert, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: