ECLI:NL:RBAMS:2002:AE4417

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/125101-01
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A.B. Leeser-Gassan
  • H. Has
  • M.J. van Steeg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord met voorbedachten rade in Amsterdam

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 13 juni 2002 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, is de verdachte beschuldigd van moord op een slachtoffer in de periode van 1 juni 2001 tot en met 4 juni 2001. De rechtbank heeft op basis van het bewijs, waaronder DNA-sporen en getuigenverklaringen, vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De verdachte heeft het slachtoffer in zijn woning gebonden en gewurgd, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de ernst van de daad en de impact op de nabestaanden in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij ter hoogte van € 9930,07, die de verdachte moet betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering, wat betekent dat dit deel van de vordering alleen bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend. De rechtbank heeft de beslissing op 13 juni 2002 uitgesproken, waarbij de oudste rechter niet in staat was het vonnis te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/125101-01
Datum uitspraak: 13 juni 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, achtste meervoudige kamer C, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te Beiroet (Libanon) op 1 januari 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 mei 2002.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2001 tot en met 4 juni 2001 te Amsterdam opzettelijk (en met voorbedachten[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] bij diens keel en/of hals gepakt en/of gegrepen en/of -vervolgens- diens keel en/of hals dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden en/of op en/of tegen die keel en/of hals geslagen en/of gestompt, althans uitwendig mechanisch geweld op die keel en/of hals toegepast, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2. Voorvragen
--------------
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 juni 2001 tot en met 4 juni 2001 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met
dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] bij
diens hals gepakt en vervolgens diens hals dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
4. Het bewijs
De raadsman heeft ter terechtzitting met betrekking tot het bewijs,
zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
Uit de aangetroffen dacty-sporen en DNA-sporen kan weliswaar worden afgeleid dat verdachte zich in de woning van het slachtoffer heeft bevonden, hiermee is echter nog niet aangetoond hoe lang verdachte in de woning heeft verbleven en wat er zich ten tijde van het intreden van de dood van het slachtoffer heeft afgespeeld. Er zijn ook DNA-sporen van minimaal twee onbekende personen aangetroffen. Mijns inziens zijn er teveel onzekerheden over wat er is voorgevallen, en in welke volgorde, om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Als er al bewezen zou kunnen worden geacht dat verdachte het slachtoffer heeft gedood dan is het mijns inziens niet mogelijk bewezen te achten dat dit met voorbedachte rade gebeurd is.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De rechtbank is van oordeel dat, met name gelet op het aantal en de vindplaatsen van de DNA-sporen van verdachte en de verklaring van verdachte dat hij in de periode van 1 tot 4 juni 2001 in Amsterdam heeft verbleven, bewezen moet worden geacht dat verdachte het slachtoffer heeft gedood.
De DNA-sporen van verdachte zijn immers aangetroffen op, onder andere, de pols van het slachtoffer, de riem en de stropdassen waarmee het slachtoffer gebonden is aangetroffen alsmede op de nagels van de rechterhand van het slachtoffer. De vondst van DNA-sporen op deze, voor het misdrijf zo relevante, plekken maken dat de rechtbank overtuigd is van het feit, dat verdachte het slachtoffer gedood heeft.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat het slachtoffer met gebonden polsen en benen is aangetroffen en dat om de dood te laten intreden verdachte de hals van het slachtoffer voor een langere tijd moet hebben dichtgeknepen gehouden, er sprake moet zijn geweest van een bewuste handelwijze van verdachte en daarmee kalm beraad en rustig overleg voorafgaand aan het doden van het slachtoffer.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregel
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte op brute wijze een eind aan het leven van het slachtoffer heeft gemaakt, waarbij verdachte het slachtoffer, in de beslotenheid van diens woning, heeft gebonden aan polsen en benen en hem heeft gewurgd om hem vervolgens in ontluisterende toestand achter te laten. Naar mag worden aangenomen is door deze handelwijze groot leed aan de nabestaanden van het slachtoffer berokkend. Meer in het algemeen heeft de handelwijze van verdachte geleid tot een zeer ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Tevens heeft de rechtbank rekening gehouden met het over verdachte uitgebrachte psychologisch rapport, opgemaakt door de psycholoog [drs. G.A.M.M.] van 27 mei 2002. De psycholoog is tot de conclusie gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat verdachte aan de telastgelegde periode ten gevolge van een hersenorganisch falen in het geheel geen herinneringen heeft. Daarnaast komt het hoogst zelden voor dat een dergelijke amnesie zo langdurend en zo totaal door middelengebruik optreedt, terwijl adequaat handelen kennelijk mogelijk is geweest. De conclusie luidt dat verdachte in aanzienlijke mate verhard is en dat er van een antisociale persoonlijkheid moet worden gesproken.
De psycholoog adviseert de rechtbank om de verdachte met betrekking tot het telastegelegde als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank neemt deze conclusie over en zal op grond van het advies de op te leggen straf tot op zekere hoogte matigen.
8. Ten aanzien van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 9930,07 (negenduizend en negenhonderd en dertig euro en zeven eurocent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij is niet zo eenvoudig van aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Moord
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 9930,07 (negenduizend en negenhonderd en dertig euro en zeven eurocent).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij] voornoemd, voornoemd bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij], te betalen de som van € 9930,07 (negenduizend en negenhonderd en dertig euro en zeven eurocent ), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.B. Leeser-Gassan, voorzitter,
mrs. H. Has en M.J. van Steeg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Cnossen, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 juni 2002.
Zijnde de oudste rechter buiten staat dit vonnis te ondertekenen.