ECLI:NL:RBAMS:2002:AE5192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWb 02/2910 VEROR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.W.P. Letschert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor evenementenvergunning door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam

Op 3 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam een verzoek om een voorlopige voorziening ontvangen van de Amsterdamse studentenvereniging Amsterdamsch Studentencorps en de Amsterdamse Vrouwelijke Studenten Vereeniging. Dit verzoek was gericht tegen het besluit van de voorzitter van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord, dat op 4 juli 2002 de aanvraag voor een evenementenvergunning had geweigerd. De verzoeksters stelden dat de weigering in strijd was met het bestemmingsplan en dat er geen sprake zou zijn van geluidsoverlast, zoals door de gemeente werd gesteld.

De rechter overwoog dat het verzoek tot voorlopige voorziening mede gericht was tegen het besluit van 4 juli 2002, waarbij de evenementenvergunning was geweigerd. De rechter concludeerde dat de vrees voor overlast, zoals door de gemeente werd aangevoerd, terecht was. Dit werd onderbouwd door het feit dat er op korte afstand een ander evenement plaatsvond, wat de openbare orde in gevaar zou kunnen brengen. De rechter oordeelde dat de brandveiligheid niet kon worden gegarandeerd, ondanks een tegenadvies van een brandbeveiligingsbedrijf.

Uiteindelijk besloot de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen, omdat er geen aanleiding was om de beslissing van de gemeente te herzien. De rechter gaf aan dat er geen proceskostenvergoeding of griffierecht zou worden toegewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 juli 2002.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
In het geding met reg.nr. AWB 02/2910 VEROR
van:
De Amsterdamse studentenvereniging Amsterdamsch Studentencorps en de
Amsterdamse Vrouwelijke Studenten Vereeniging, beiden gevestigd te Amsterdam,
verzoeksters,
vertegenwoordigd door mr. J.P. IJspeert.
tegen:
de voorzitter van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord van
de gemeente Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg.
1. PROCESVERLOOP
De voorzieningenrechter (rechter) heeft op 3 juli 2002 een verzoek om een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van
3 juli 2002 gericht tegen het besluit van verweerder van 4 juli 2002 (het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 5 juli 2002, alwaar verzoeksters zijn verschenen bij gemachtigden D.O. Akkaya, A.M.H. Koning en B. van Baak, bijgestaan door mr. J.P. IJspeert en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.H. van den Berg. Voorts zijn aanwezig mr. R. Hevrich en G.C.H. Meijer, juridisch medewerkers bij verweerders gemeente.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemproce-dure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Verzoekers hebben op 13 mei 2002 een aanvraag ingediend voor de verlening van een evenementenvergunning voor het organiseren van feesten in de periode 13 juli 2002 tot en met 20 juli 2002 in het gebouw gelegen aan de TT. Vasumweg 63-65 te Amsterdam.
Op 3 juli 2002 heeft de heer [R.H.], werkzaam bij stadsdeel Amsterdam-Noord, per e-mail het volgende aan verzoekers meegedeeld: "De sector wonen en werken van het stadsdeel heeft negatief op uw aanvraag geadviseerd. (…) De milieudienst heeft inmiddels mondeling negatief geadviseerd. (…) Als deze adviezen worden overgenomen betekent het voor u dat de evenementenvergunning niet kan worden verstrekt. In verband met de tijdsdruk uwerzijds leek het mij verstandig u hier nu reeds over in te lichten zodat u met betrekking tot alternatieve locaties actie kunt ondernemen."
Tegen dit bericht hebben verzoekers bij schrijven van 3 juli 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend en bij schrijven van gelijke datum bij deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft verweerder de (evenementen)vergunning als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 (APV) geweigerd.
Verzoekers hebben -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd:
- dat ingevolge het bepaalde in het vigerende bestemmingsplan verweerder vrijstelling kan verlenen van de op het perceel geldende bestemming Bedrijven 1.
- dat de door verweerder gevoerde procedure geen gelijkenis kan hebben met het thans voorliggende verzoek tot het verkrijgen van een evenementenvergunning, zodat verweerders beroep op het gelijkheidsbeginsel niet staande kan worden gehouden.
- dat niet kan worden gesproken van precedentwerking nu het te gebruiken gebouw geen eigendom is van verzoekers en dit voor een symbolisch bedrag ter beschikking is gesteld.
- dat blijkens het reeds door verzoekers overgelegde akoestisch rapport geen sprake kan zijn van geluidsoverlast.
De rechter ziet zich thans voor de vraag gesteld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is vereist en overweegt daaromtrent het volgende.
Allereerst overweegt de rechter dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 3 juli 2002 mede wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van
4 juli 2002 van verweerder, waarbij de door verzoekers verzochte evenementen-vergunning is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de Burgemeester in een gebouw, een vaartuig of een gedeelte daarvan een voor het publiek toegankelijke gebeurtenis te houden of te doen houden, of voor dat doel een gebouw of een gedeelte daarvan te gebruiken.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Verordening op de stadsdelen - voor zover hier van belang- draagt de gemeenteraad alle bevoegdheden van de Burgemeester over aan de voorzitter van de stadsdeelraad.
Op het perceel TT. Vasumweg 63-67 te Amsterdam is van toepassing het bestemmingsplan "Cornelis Douweterrein". Ingevolge dit bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming "Bedrijven 1".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a van de planvoorschriften behorende bij het vigerende bestemmingsplan zijn de gronden, op de kaart bestemd voor Bedrijven 1, aangewezen voor bedrijven, met inbegrip van daarbij behorende kantoor- en andere nevenruimten en erven, met inbegrip van al dan niet gebouwde parkeervoorzieningen, alsmede voor wegen, groenvoorzieningen en water.
Artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat voor zover op de gronden mag worden gebouwd en gronden en/of bebouwing mogen worden gebruikt ten behoeve van bedrijven, dit slechts mag voor bedrijven die in de bij deze voorschriften behorende lijst van bedrijfstypen vallen onder de milieucategorie zoals aangegeven op de plankaart in het betreffende bestemmingsvlak, of een lagere dan de aangegeven milieucategorie (..).
Vastgesteld wordt dat uit de lijst behorende bij artikel 11 van de planvoorschriften volgt dat onder bedrijven niet worden begrepen hotels, restaurants en cafés. Niet in geschil is dat het houden van een evenement als het onderhavige tevens niet valt onder het begrip bedrijven als bedoeld in het vigerende bestemmingsplan. Geconcludeerd kan worden dat het gebruik van het pand TT. Vasumweg 63-67 als feestzaal in strijd is met het vigerende bestemmingsplan.
Anders dan verzoeksters menen is de rechter van oordeel dat het bestemmingsplan geen mogelijkheid biedt om voor het onderhavige evenement binnenplanse vrijstelling te verlenen. Immers, zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft gesteld en ter zitting heeft meegedeeld ziet artikel 11 van het bestemmingsplan op een vrijstellingsmogelijkheid ten aanzien van bedrijven en ziet artikel 14 van het bestemmingsplan alleen op vrijstelling van voorschriften. Deze grief van verzoeksters kan dan ook niet slagen.
Overigens voert verweerder ten aanzien van bedrijventerreinen het bestendige beleid dat horeca-activiteiten worden geweerd. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist.
Verzoeksters hebben voorts aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op onderhavige terrein geen horeca-achtige aangelegenheden kunnen worden toegelaten, waarbij is verwezen naar een uitspraak van 3 maart 1999 van deze rechtbank met nummer AWB 97/9197 GEMWT. Verzoeksters hebben ter zitting betoogd dat de voornoemde uitspraak een optreden met bestuursdwang betreft tegen een illegale situatie die door verweerder tenminste 6 jaren is gedoogd. Verzoekers menen dat geen sprake is van een gelijk geval. Gelet op de gelijke planologische ondergrond van voornoemde uitspraak - hetgeen in casu cruciaal is- wordt de stelling van verzoeksters niet begrepen. Ter zitting is deze ook niet nader door verzoeksters geadstrueerd. Deze grief kan derhalve niet slagen.
Verzoeksters hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerders vrees van precedentwerking bij een eventuele vergunningverlening ongegrond is. Deze stelling kan door de rechter niet worden gevolgd. Niet kan worden gezegd dat bij verweerder niet op enig moment om een in essentie vergelijkbare evenementenvergunning kan worden verzocht, waarbij het overigens niet relevant is welke locatie het betreft binnen het plangebied of wat de aantallen bezoekers zullen zijn. Deze grief faalt eveneens.
Anders dan verzoeksters ter zitting hebben aangegeven is de rechter van oordeel dat de openbare orde door het houden van dit evenement in het geding zal kunnen zijn. Gelet op de adviezen en informatie van de hulpdiensten en het gegeven dat het Over het IJ festival gelijktijdig en op korte afstand plaatsvindt heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een capaciteitsprobleem. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ook genoemd. Op goede grond kan worden aangenomen dat het openbare orde-aspect een probleem kan zijn. Ten aanzien van de door verzoekers genoemde bewakingsdienst - wat daar overigens ook van zij- wordt opgemerkt dat deze dienst niet dezelfde bevoegdheden heeft als de politie.
Op 1 juli 2002 heeft de brandweer een negatief advies uitgebracht met betrekking tot de aanvraag voor een evenementenvergunning. Tegenover dit advies hebben verzoekers een deskundig tegenadvies van 5 juli 2002 van Paraat brandbeveiliging Aalsmeer overgelegd. In dit advies wordt gesteld dat maximaal 2160 personen toelaatbaar zijn, mits een aantal extra voorzieningen worden getroffen. Na telefonisch overleg is de voorzitter van de stadsdeelraad gebleken dat alleen bij verregaande maatregelen, waarvan niet realistisch is dat deze op korte termijn kunnen worden getroffen, de brandveiligheid kan worden gewaarborgd. Anders dan verzoeksters concludeert de rechter dat de brandveiligheid niet kan worden gegarandeerd. Hierbij wijst de rechter er nog op dat ten aanzien van de brandveiligheid elk risico dient te worden uitgesloten en de verantwoordelijkheden ter zake te leggen waar die behoren.
De milieudienst Amsterdam heeft op 2 juli 2002 telefonisch een negatief advies uitgebracht terzake het door verzoekers ingediende rapport betreffende de geluidsoverlast voor het gebouw TT. Vasumweg 63-67. De rechter is van oordeel
dat de vrees voor overlast zoals verweerder stelt terecht is, onder meer gelet op de positie die verweerder inneemt ten opzichte van de omwonenden. Daarbij is ook nog sprake van het op 300 meter afstand plaats hebben van het Over IJ festival, dat, gelet op de culturele aard daarvan, eveneens hinder zal ondervinden.
Naar het voorlopig oordeel van de rechter heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten de verzochte evenementenvergunning te weigeren.
Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens zowel uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een veroordeling in de proceskosten van dit geding of een vergoeding van griffierecht ziet de rechter geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Baars, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: