ECLI:NL:RBAMS:2002:AE5855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 02/1482 P
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Y.C. Poelmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage in onderzoeksdossier door de Enquêtecommissie Bouwnijverheid tegen Deloitte

In deze zaak vorderde de Enquêtecommissie Bouwnijverheid, vertegenwoordigd door de Staat der Nederlanden, inzage in het onderzoeksdossier van Deloitte & Touche Accountants. De Enquêtecommissie was ingesteld door de Tweede Kamer om integriteitschendingen te onderzoeken en had op 24 juni 2002 verzocht om inzage in het dossier dat door Deloitte was opgesteld. Deloitte weigerde deze inzage te geven, met als argument dat het dossier vertrouwelijke verklaringen bevatte die onder geheimhouding waren afgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Enquêtecommissie geen procesbevoegdheid had, omdat zij geen rechtspersoon is, maar dat de Staat als formele procespartij kon optreden. De rechter concludeerde dat de Enquêtecommissie een spoedeisend belang had bij de gevraagde inzage, maar dat Deloitte's beroep op geheimhouding en het verschoningsrecht van getuigen zwaarder woog. De rechter weigerde de gevraagde voorziening en veroordeelde de Enquêtecommissie in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukte de noodzaak van geheimhouding in het kader van forensisch onderzoek en de bescherming van getuigen.

Uitspraak

P/HO
vonnis 25 juli 2002
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
VONNIS
i n d e z a a k m e t r o l n u m m e r KG 02/1482 P v a n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ENQUÊTECOMMISSIE BOUWNIJVERHEID), zetelende te 's-Gravenhage,
e i s e r e s bij dagvaarding van 9 juli 2002,
procureur mr. K.Th.M. Stöpetie,
advocaat mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage,
t e g e n :
de maatschap DELOITTE & TOUCHE ACCOUNTANTS, gevestigd te Amstelveen,
g e d a a g d e ,
procureur mr. A. van Hees.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter terechtzitting van 16 juli 2002 heeft eiseres, verder te noemen de Enquêtecommissie, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde, verder te noemen Deloitte, heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken overgelegd voor vonniswijzing.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. De Enquêtecommissie is ingesteld bij besluit van 7 februari 2002 van de Tweede Kamer. Bij de voorbereiding van het onderwerp integriteitschendingen heeft de Enquêtecommissie kennis genomen van vermoedens van integriteitschendingen door ambtenaren bij de Directie Beheer en Onderhoud van de Provincie Zuid-Holland.
b. Door Arthur Andersen Accountants is onderzoek verricht naar de handelwijze van medewerkers van de Provincie Zuid-Holland bij aanbesteding, uitvoering en betaling van onderhoudswerken, verder te noemen het onderzoek. Arthur Andersen Accountants is samengegaan met Deloitte. Het aan het onderzoek ten grondslag liggende onderzoeksdossier - met daarin de verslagen van de verhoren en de informatie die is verkregen bij de door Deloitte uitgevoerde leveranciersonderzoeken - berust thans ook onder Deloitte. Na lezing van het rapport kwam de Enquêtecommissie tot de conclusie dat zij behoefte heeft om het aan dat rapport ten grondslag liggende onderzoeksdossier te bestuderen.
c. Bij brief van 24 juni 2002 heeft de Enquêtecommissie, met verwijzing naar artikel 3 van de Wet op de Parlementaire Enquête (WPE), verzocht inzage te krijgen in en mogelijk afschrift te nemen van het aan dit onderzoek ten grondslag liggende onderzoeksdossier.
d. Op 27 juni 2002 is tijdens een bijeenkomst ten kantore van Deloitte in aansluiting op voornoemde brief inzage gevorderd in het onderzoeksdossier. Deloitte heeft inzage en afschrift geweigerd op basis van artikel 19 lid 2 WPE en heeft de weigering bij fax van diezelfde dag aan de Enquêtecommissie bevestigd.
e. Bij fax en brief van 28 juni 2002 heeft de Enquêtecommissie aan Deloitte meegedeeld dat deze bepaling geen grond biedt voor haar weigering. Deloitte is bij haar weigering gebleven. Van de weigering is op voet van artikel 15 lid 1 WPE door de Enquêtecommissie proces-verbaal opgemaakt.
2. De Enquêtecommissie vordert - kort gezegd - Deloitte te veroordelen aan medewerkers van de staf van de Enquêtecommissie inzage te geven in het onderzoeksdossier/de onderzoeksdossiers betreffende het onderzoek, alsmede tot het eventueel geven van afschriften of anderszins, op straffe van een dwangsom.
3. De Enquêtecommissie stelt hiertoe dat Deloitte in strijd handelt met haar wettelijke verplichting uit hoofde van artikel 3 WPE te voldoen aan de vordering van de Enquêtecommissie tot het verschaffen van inzage (en eventueel nemen van afschrift) van het onderzoeksdossier. Naar het redelijk oordeel van de Enquêtecommissie is inzage in het onderzoeksdossier (en eventueel het nemen van afschrift) voor de vervulling van haar taak nodig. Deloitte komt geen beroep toe op artikel 19 lid 2 WPE, waarin het functionele verschoningsrecht voor een beperkte groep "beroepsgeheimhouders" is geregeld. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat (register)accountants daartoe niet behoren. Het door Deloitte gedane beroep op artikel 18 WPE mist eveneens doel. Deloitte heeft verzuimd aan te geven door welk aspect van (eventuele) openbaarmaking zij schade zal lijden alsmede hoe groot de ernst en omvang van haar (eventuele) schade bij benadering zal zijn. Tenslotte is door Deloitte niet aannemelijk gemaakt dat haar belang uitstijgt boven het zwaarwegend maatschappelijk belang van een zuivere waarheidsvinding - hetgeen ten deze doorslaggevend is -, terwijl evenmin aannemelijk is gemaakt dat onevenredige schade zal worden toegebracht aan het belang van de uitoefening van het beroep van Deloitte. Het beroep op artikel 18 WPE faalt reeds bij gebrek aan belang, nu Deloitte niet heeft aangegeven waarom de weg van artikel 18b WPE (verzoek tot gehele of gedeeltelijk geheimhouding) niet afdoende zou zijn, aldus de Enquêtecommissie.
De Enquêtecommissie heeft een spoedeisend belang bij haar vordering, omdat de opgevraagde informatie noodzakelijk is ter voorbereiding van de planning en inrichting van de openbare verhoren, die zullen moeten plaatsvinden van ongeveer half augustus tot ongeveer half september 2002. Het ontbreken van het onderzoeksdossier heeft reeds tot aantasting van het onderzoek geleid, en zal, behoudens indien de aan de Voorzieningenrechter gevraagde voorziening wordt toegewezen, tot een onaanvaardbare verdere aantasting van het onderzoek leiden, althans voor een onaanvaardbaar verder oponthoud in de voortgang van het onderzoek zorgen, met alle maatschappelijk voelbare consequenties van dien, aldus tot slot de Enquêtecommissie.
4. Deloitte heeft het gevorderde gemotiveerd betwist. De Staat kan niet als procespartij optreden, omdat artikel 3 WPE het recht op inzage niet toekent aan de Staat, maar aan de Enquêtecommissie. De Enquêtecommissie is niet de Staat, en kan niet met de Staat worden vereenzelvigd. Zij mist, wegens het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, procesbevoegdheid. Ook heeft de wetgever haar geen afzonderlijke procesbevoegdheid toegekend. De Enquêtecommissie kan derhalve niet in een civiel geding als procespartij optreden. De Enquêtecommissie is in ieder geval niet bevoegd de Staat te vertegenwoordigen gelet op artikel 27 van de Comptabiliteitswet. Voorts wil de Enquêtecommissie nakoming van de publiekrechtelijke norm van artikel 3 lid 1 WPE afdwingen met een civielrechtelijke dwangsom. Er is geen sprake van een civielrechtelijke grondslag, zodat de civiele rechter niet tot oordelen bevoegd is. Verder ontbreekt een wettelijke grondslag en is derhalve niet voldaan aan het legaliteitsvereiste. De WPE geeft niet de mogelijkheid een vordering op grond van die wet met een dwangsom te versterken. De wetgever heeft dat wel uitdrukkelijk en meermalen overwogen, maar heeft daar, eveneens uitdrukkelijk, van afgezien, aldus Deloitte.
Ook inhoudelijk beoordeeld, kan de vordering niet worden toegewezen. In het kader van het onderzoek is een groot aantal personen gehoord, en heeft onderzoek plaatsgevonden bij een aantal leveranciers. Deze verhoren en onderzoeken hebben een vertrouwelijk karakter. De verplichting tot geheimhouding die op Deloitte rust, is mede gebaseerd op haar expliciete toezeggingen aan betrokkenen en op het vertrouwen dat dezen in die toezegging en in Deloitte hebben gesteld. Bij de afweging van het belang van een op waarheid berustende rechtspleging enerzijds tegenover het hulpverleningsbelang anderzijds, is zowel door de strafrechter als door de civiele rechter het beroep van de registeraccountant op het verschoningsrecht afgewezen. In dit geval zijn echter volstrekt andere belangen in het geding. Worden deze tegenover elkaar afgewogen, dan is het belang van Deloitte bij het nakomen van haar geheimhoudingsverplichting aanmerkelijk groter dan het belang van de Enquêtecommissie bij het verkrijgen van de door haar gevorderde onderzoeksdossiers. De Enquêtecommissie kan zelf de door Deloitte verhoorde personen en leveranciers voor verhoor oproepen. Deloitte is bereid hun namen aan de Enquêtecommissie door te geven. Daarmee wordt ook voorkomen dat de door Deloitte verhoorde personen niet de rechten kunnen uitoefenen die de WPE hen uitdrukkelijk toekent, zoals het verruimde verschoningsrecht van de artikelen 18 en 19 WPE en de (beperkte) immuniteit van artikel 24 WPE. Daarnaast zou toewijzing van de vordering onevenredige schade toebrengen aan het belang van de uitoefening van het beroep van forensisch accountant, zodat artikel 18 WPE aan een toewijzing van de vordering aan de weg staat. De forensisch accountant kan alleen opereren als hij geheimhouding aan de door hem geraadpleegde bronnen kan garanderen. Een doorbreking van die garantie zal ertoe leiden dat een belangrijk deel van zijn bronnen niet meer beschikbaar zal zijn. De mogelijkheden van een forensisch onderzoek worden daardoor aanmerkelijk beperkt. Tot slot heeft de Enquêtecommissie andere mogelijkheden om aan eventueel nog gewenste informatie te komen. Haar verzoek is daarom in strijd met het subsidiariteitsbeginsel, aldus tot slot Deloitte.
Beoordeling van het geschil:
5. Allereerst oordeelt de voorzieningenrechter dat de Enquêtecommissie bij monde van de Staat ontvangen kan worden in deze vordering. De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Nu de Enquêtecommissie geen natuurlijk persoon of rechtspersoon is, heeft zij geen procesbevoegdheid. Echter, aangezien de Enquêtecommissie -ingesteld bij besluit van 7 februari 2002 van de Tweede Kamer- een onderdeel is van de Staat, kan de Staat als formele procespartij optreden. De Enquêtecommissie heeft voldoende belang in de zin van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW), immers de vordering strekt ertoe om het mogelijk te maken dat een overheidslichaam de wettelijk opgedragen taak uitvoert.
6. Indien een persoon weigert te voldoen aan de vordering van de Enquêtecommissie overeenkomstig artikel 3 lid 1 WPE, staat enkel een rechtsgang open tot vervolging van die persoon op grond van artikel 10 en 12 WPE juncto artikel 192a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Een dergelijke vervolging levert echter niet de gewenste inzage in en afschriften van het onderzoeksdossier op. Nu derhalve geen met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat waarin de Enquêtecommissie een met het kort geding vergelijkbaar resultaat - inzage in en eventueel het nemen van afschrift van het onderzoeksdossier - kan bereiken, is de voorzieningenrechter in civiele zaken bevoegd van een daartoe strekkende vordering kennis te nemen.
7. Aangezien voor de beoordeling van een vordering als de onderhavige geen andere rechtsgang is aangewezen, dient de voorzieningenrechter het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toe te passen en kan de voorzieningenrechter, indien de vordering wordt toegewezen, in beginsel een dwangsom opleggen. Het verweer van Deloitte dat uit de wetsgeschiedenis van de WPE blijkt, dat de vraag of aan de Enquêtecommissie het dwangmiddel van de dwangsom ter beschikking zou moeten worden gesteld meermalen uitdrukkelijk aan de orde is geweest, maar door de wetgever is verworpen, treft geen doel. Uit de parlementaire geschiedenis van de WPE blijkt weliswaar dat is overwogen naast de mogelijkheid tot gijzeling - zoals geregeld in artikel 17 WPE - het middel van de dwangsom op te nemen, doch uitsluitend in het kader van en met het doel om hiermee de medewerking van getuigen en deskundigen af te kunnen dwingen. Het verwerpen van dit dwangmiddel had derhalve geen betrekking op de vraag of de voorzieningenrechter op een vordering als hier aan de orde een dwangsom zou mogen opleggen.
8. Artikel 3 lid 1 WPE verplicht alle Nederlanders te voldoen aan de vordering van de Enquêtecommissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de Enquêtecommissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor de vervulling van haar taak nodig is.
Deloitte heeft geweigerd aan deze verplichting te voldoen en heeft onder meer als verweer aangevoerd dat zich in het onderzoeksdossier verhoren van mensen bevinden, die - onder belofte van geheimhouding - tegenover Deloitte verklaringen hebben afgelegd en informatie hebben verstrekt in het kader van het onderzoek. Daarbij is niet aan de orde geweest de vraag of aan die mensen een verschoningsrecht toekwam, terwijl daarbij evenmin een rol heeft gespeeld of de afgelegde verklaring tegen die persoon of tegen derden als bewijs in rechte kan gelden. Deze vragen behoefden ook geen beantwoording, aangezien de verklaringen werden afgelegd en de informatie werd verstrekt onder de belofte van strikte geheimhouding. Door het overleggen van die verklaringen en/of informatie zouden deze in de openbaarheid kunnen komen, terwijl de in artikel 18, 19 en 24 WPE gegeven waarborgen voor getuigen niet gelden ten aanzien van deze verklaringen en/of informatie, aangezien deze niet zijn afgelegd tegenover of overhandigd aan de Enquêtecommissie. Dit verweer slaagt.
Nu de WPE aan getuigen in bepaalde gevallen een verschoningsrecht geeft en een -zij het beperkte - immuniteit aan hen verschaft, kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat deze waarborgen worden omzeild door het opeisen van
- onder belofte van strikte geheimhouding en buiten aanwezigheid van de Enquêtecommissie afgelegde - op schrift gestelde verklaringen en/of aan Deloitte verstrekte informatie. Dit geldt temeer nu Deloitte ter zitting heeft meegedeeld de namen van de gehoorde personen aan de Enquêtecommissie te willen verstrekken, zodat de Enquêtecommissie deze personen zelf - desgewenst onder ede - kan horen, waarbij voor deze personen de waarborgen van de artikelen 18, 19 en 24 WPE gelden. Het belang van de Enquêtecommissie bij een snelle voortgang van de enquête moet onder deze omstandigheden wijken voor de in artikel 18, 19 en 24 WPE aan getuigen gegeven waarborgen.
9. Nu voorts niet is gebleken dat zich in het onderzoeksdossier andere stukken bevinden dan verklaringen van gehoorde personen en/of door hen overgelegde informatie, zal de gevraagde voorziening worden geweigerd.
10. Nu de vordering reeds op deze grond wordt afgewezen, behoeven de overige weren van Deloitte geen bespreking meer.
11. De Enquêtecommissie wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dit geding.
BESLISSING IN KORT GEDING
De voorzieningenrechter:
1. Weigert de gevraagde voorziening.
2. Veroordeelt de Enquêtecommissie in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Deloitte begroot op € 193,= wegens vastrecht en op € 703,= aan salaris procureur.
3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. M.Y.C. Poelmann, vice-president van de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 25 juli 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
Coll.: