ECLI:NL:RBAMS:2002:AE8239

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/317
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van J.R.R.F. aan Spanje in verband met terroristische activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 oktober 2002 uitspraak gedaan over een uitleveringsverzoek van de Spaanse autoriteiten voor J.R.R.F., geboren op 9 december 1966 in Barcelona, Spanje. De opgeëiste persoon, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft, wordt verdacht van deelname aan het 'Commando Gorbea' van de terroristische organisatie ETA. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak op 17 september 2002 gehouden, waarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadslieden, mr. V.L. Koppe en mr. M. Pestman, aanwezig waren.

De verdediging heeft betoogd dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestaat en dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard vanwege ongenoegzaamheid van de stukken. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de informatie van de Spaanse autoriteiten voldoende aanknopingspunten biedt voor de verdenking tegen J.R.R.F. De rechtbank heeft ook vragen gesteld aan de Spaanse justitiële autoriteiten over het specialiteitsbeginsel, waarop een reactie volgde van de heer Baltasar Garzón Real, die de verdenking tegen J.R.R.F. bevestigde.

De rechtbank heeft de uitlevering voor de feiten onder a) en b) toelaatbaar verklaard, maar de uitlevering voor feit c) afgewezen wegens ongenoegzaamheid van de stukken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de beoordeling van mogelijke schendingen van artikel 3 van het EVRM en het Antifolterverdrag niet binnen haar bevoegdheid valt, maar voorbehouden is aan de Minister van Justitie. De rechtbank heeft de Minister geadviseerd om garanties van de Spaanse autoriteiten te vragen met betrekking tot de behandeling van de opgeëiste persoon na uitlevering.

De rechtbank heeft uiteindelijk de uitlevering van J.R.R.F. voor de feiten onder a) en b) toegestaan, maar de uitlevering voor feit c) afgewezen. De uitspraak is gedaan door de vijfde meervoudige kamer van de Rechtbank Amsterdam, met mr. E.D. Bonga-Sigmond als voorzitter.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
VIJFDE MEERVOUDIGE KAMER C
Parketnummer: 13.097004-02
RK nummer: 02/317
UITSPRAAK
op een verzoek tot uitlevering.
GEZIEN de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank van 5 februari 2002, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Spaanse autoriteiten tot uitlevering van:
J.R.R.F.,
geboren te Barcelona (Spanje) op 9 december 1966,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
verblijvend op het adres adres,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
Gezien de overige stukken.
Gelet op de behandeling ter openbare zitting van deze recht-bank en kamer van 17 september 2002, waar zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadslieden,
mr V.L. Koppe en mr M. Pestman, advocaten te Amsterdam.
OVERWEGENDE
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij is genaamd:
J.R.R.F.,
geboren te Barcelona (Spanje) op 9 december 1966,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
verblijvend op het adres adres,
en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter straf-vervolging terzake van de verdenking dat hij zich schul-dig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van de verklaring van de justitiële autoriteit in Spanje. Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Mr. V.L. Koppe heeft in zijn pleitnotities uitvoerig verweer gevoerd met betrekking tot het ontbreken van ieder redelijk vermoeden van schuld van J.R.R.F., nu de betreffende feitomschrijving niet kan leiden tot de conclusie dat voldoende duidelijk is waarvoor J.R.R.F. zou moeten worden uitgeleverd dan wel waarvoor hij te zijner tijd zal worden vervolgd (zie de punten 2.59 t/m 2.64 van de pleitnotities).
Mr. Koppe heeft hieraan de conclusie verbonden dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens ongenoegzaamheid van stukken.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 25 juni 2002 in verband met het specialiteitsbeginsel een aantal vragen geformuleerd, welke vragen zijn door geleid aan de Spaanse justitiële autoriteiten.
De eerste vraag luidde -zakelijk weergegeven- als volgt: De rechtbank wil -gelet op een aantal opmerkelijke verschillen in eerder door de verzoekende staat verstrekte informatie- eensluidend vernemen waarvoor nu de uitlevering van J.R.R.F. wordt verzocht. De omschrijving van de feiten dient naar aard, plaats en tijd voldoende aanknopingspunten te bieden om een onschuldverweer te kunnen voeren.
Uit de reactie van 31 juli 2002 van de rechter-commissaris van het Juzgado Central de Instrucción Número Cinco van het Audiencia Nacional te Madrid, de heer Baltasar Garzón Real, blijkt dat J.R.R.F. wordt verdacht van deelname aan het zogenaamde "Commando Gorbea" van de terroristische organisatie (waarmee naar de rechtbank begrijpt, de ETA wordt bedoeld). Deze groep "Gorbea" is opgericht in de maanden maart tot juni 2001 en werd in december 2001 ontmanteld. Een en ander vond plaats in Barcelona en Gerona (Catalonië, Spanje). De taak van de verdachte wordt als volgt omschreven:
"a) verschaft via een ander lid van E.T.A., M.B.B. - welke in deze zaak gevangen zit - informatie over mogelijke doelwitten (personen en bezittingen) waarop de terroristische organisatie ETA aanslagen kan plegen.
b) Samenvattend: hij verschafte informatie aan de hand waarvan later de voorzitter van de rechtse groepering of organisatie CEDADE vermoord zou worden.
c) Hij voerde werkzaamheden uit als contactpersoon met de terroristische organisatie ETA."
Ten aanzien van het onder c) vermelde merkt de rechtbank het volgende op.
Uit de brief van de officier van justitie bij de Nationale Rechtbank te Madrid, Enrique Molina, d.d. 31 mei 2002 blijkt (onder TEN ZEVENDE) het volgende: Niet is ons ter kennis gekomen dat J.R.R.F. contactpersoon/koerier zou zijn voor de leiders van de ETA in het buitenland, gegeven de snelle ontmanteling van het commando GORBEA. Nu in de brief van Baltasar Garzón Real d.d. 31 juli 2002, op dit punt geen nadere feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een andere beoordeling ten deze zou kunnen leiden acht de rechtbank het uitleveringsverzoek voor wat betreft het onder c) geformuleerde ongenoegzaam en derhalve niet toelaatbaar.
De rechtbank leest de hiervoor onder a) en b) gegeven omschrijving van feiten en omstandigheden als één feit. Ten aanzien van deze omschrijving is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
Deze uiteenzetting kan naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als medeplichtigheid aan voorbereiding van het medeplegen van moord, strafbaar gesteld in de artikelen 46, 47, 48 en 289 van de Wetboek van Strafrecht. In zoverre is de uitlevering derhalve toelaatbaar. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat uiteindelijk geen aanslag op de voorzitter van Cedade heeft plaatsgevonden, zoals de officier van justitie ter zitting van 17 september 2002 heeft medegedeeld.
Vervolgens heeft mr. Koppe betoogd dat uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens zowel een voltooide als een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM (zie de punten 3.1. t/m 3.8. van de pleitnotities) met betrekking tot een "fair trial". De verdenking tegen de opgeëiste persoon is -vrijwel- geheel gebaseerd op de verklaring van een persoon die is gemarteld, waardoor zijn verklaring wegens strijd met artikel 6 EVRM niet voor het bewijs tegen de opgeëiste persoon kan worden toegelaten, aldus de verdediging.
De rechtbank passeert ook dit verweer.
Spanje is aangesloten bij het EVRM en heeft de daarin vervatte mogelijkheid van een individueel klachtrecht erkend. De rechtbank moet het er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op houden dat het de opgeëiste persoon vrij staat elk beroep op het EVRM voor te leggen aan de Spaanse rechter die daarop zal oordelen. Indien de opgeëiste persoon vervolgens geen genoegen neemt met het oordeel van de nationale rechter staat hem nog de weg naar het Europese Hof van Justitie open. Nu niet gesteld of gebleken is dat de Spaanse rechtspraak zich stelselmatig niet houdt aan de bepalingen van het EVRM of aan uitspraken van het Europese Hof van Justitie, is er voor de uitleveringsrechter geen ruimte zich op voorhand over een beroep op het EVRM in het kader van een komende strafzaak tegen de opgeëiste persoon te buigen.
Mr. M. Pestman heeft betoogd dat uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens schending van artikel 3 EVRM, alsmede artikel 3 van het Verdrag tegen Foltering (zie hoofdstuk 4. van de pleitnotities).
De beoordeling van de vraag of een mogelijke schending van artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag aan uitlevering in de weg staat valt niet binnen de bevoegdheid van de uitleveringsrechter. Deze beoordeling is expliciet voorbehouden aan de Minister van Justitie.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat schending van artikel 3 EVRM en schending van artikel 3 van het Verdrag tegen Foltering zich in Spanje voordoet wanneer verdachten zich in zogenoemde "incommunicado"-detentie bevinden. Uit de stukken maakt de rechtbank op dat "incommunicado"-detentie inhoudt dat verdachten de eerste dagen na hun arrestatie in afzondering worden gehoord door de Guardia Civil.
Uit het arrestatiebevel d.d. 31 juli 2001 van de Juzgado Central de Instrucción Nº 5 te Madrid blijkt dat voorlopige hechtenis van J.R.R.F. wordt bevolen "met onbeperkt contact met de buitenwereld", waaruit de rechtbank afleidt dat J.R.R.F. na zijn uitlevering niet "incommunicado" zal worden geplaatst, zodat de rechtbank het verweer van mr. Pestman verwerpt.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank daartoe nog het volgende.
De rechtbank Den Haag, zittinghoudende te Haarlem, heeft in haar uitspraak d.d. 28 april 2000 ten aanzien van de situatie met betrekking tot de handhaving van de mensenrechten
-zakelijk weergegeven- het volgende overwogen.
Enerzijds is niet onaannemelijk dat sinds de beëindiging van de wapenstilstand er sprake is van een verharding van het optreden van de Spaanse autoriteiten, maar dat anderzijds daarin onvoldoende grond is gelegen aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij terugkeer een reëel risico loopt op behandeling strijdig met artikel 3 EVRM/artikel 3 Antifolterverdrag, nu de Spaanse autoriteiten er niet alleen blijk van hebben gegeven open te staan voor kritiek en suggesties voor verbetering maar ook een aantal aanbevelingen hebben vertaald in praktische maatregelen, waarbij gedacht kan worden aan de vervolging van daders van mishandeling c.q. marteling. Door mensenrechtenorganisaties wordt beëindiging van de mogelijkheid om verdachten in "incommunicado"-detentie te houden essentieel genoemd. Er is niet gebleken van enige verbetering op dit gebied, ofschoon daarop ook vanuit de Spaanse rechterlijke macht is aangedrongen.
Hoewel blijkens het arrestatiebevel de voorlopige hechtenis van J.R.R.F. wordt bevolen "met onbeperkt contact met de buitenwereld" acht de rechtbank het opportuun de Minister van Justitie te adviseren garanties van de Spaanse autoriteiten te vragen dat de opgeëiste persoon na effectuering van de uitlevering niet in "incommunicado"-detentie
wordt geplaatst.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Spaans recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrij-heids-straf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar zal worden verklaard naar Nederlands recht als een-zelfde in-breuk op de Neder-landse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrij-heids-straf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend. Hij heeft echter medegedeeld niet onverwijld te kunnen aantonen dat hij onschul-dig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, ter-wijl niet is gebleken dat er te zijnen aanzien geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten.
De officier van justitie heeft ter zitting overgelegd een lijst van in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de Uitleveringswet. Deze goederen zijn in beslag genomen in verband met de feiten waarvoor thans de uitlevering wordt verzocht. De verzoekende staat heeft de overdracht van deze goederen verzocht.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen ge-stelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toe-laatbaar te worden verklaard.
GEZIEN
de artikelen 46, 47, 48 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 46 en 47 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).
RECHTDOENDE
Verklaart ONTOELAATBAAR de door de Spaanse autoriteiten verzochte uitlevering van J.R.R.F. voornoemd voor het feit, vermeld onder c) op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage wegens ongenoegzaamheid van stukken.
Verklaart TOELAATBAAR de door de Spaanse autoriteiten verzochte uitlevering van J.R.R.F. voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld onder a) en b) op het tussen
[ ] geplaatste deel van de bijlage, hetgeen de rechtbank heeft gekwalificeerd als medeplichtigheid aan voorbereiding van het medeplegen van moord.
Verklaart tevens TOELAATBAAR de door de Spaanse gevraagde overdracht van na te melden inbeslaggenomen goederen en gelast de overdracht daarvan bij inwilliging van het uitleveringsverzoek van Spanje:
- 1 mobiele telefoon, merk Siemens, type C35i;
- 1 diskette, merk Nashua, 1.44 met 3 Word-bestanden.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. P.K. van Riemsdijk en A.J.R.M. Vermolen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr G. Bos, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 oktober 2002.
RECHTBANK AMSTERDAM, VIJFDE KAMER C