ECLI:NL:RBAMS:2002:AE9566

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/123028-01 + 13/067448-01 + 13/067084 (allen betrekking hebbend op dezelfde zaak)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte met psychische problematiek

Op 31 oktober 2002 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 25 januari 2001, waarbij de verdachte opzettelijk het leven van zijn echtgenote heeft beroofd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, door een elektriciteitssnoer om de hals van het slachtoffer te leggen en dit aan te trekken, de dood van zijn echtgenote heeft veroorzaakt. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachten rade, omdat getuigenverklaringen tegenstrijdig waren en niet overeenkwamen met de feiten in het dossier.

De rechtbank heeft de psychische toestand van de verdachte in overweging genomen. Een forensisch psychiater en psycholoog concludeerden dat de verdachte leed aan een persoonlijkheidsstoornis, wat zijn toerekeningsvatbaarheid beïnvloedde. De rechtbank volgde dit advies en beschouwde de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar. Ondanks deze vermindering in toerekeningsvatbaarheid, oordeelde de rechtbank dat de verdachte wel degelijk wilsvrijheid had en dat er geen sprake was van psychische overmacht.

De rechtbank legde een gevangenisstraf van tien jaar op, rekening houdend met de ernst van het feit en de gevolgen voor de nabestaanden. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die als gevolg van de dood van het slachtoffer schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij toewijsbaar was, en legde de verdachte de verplichting op om dit bedrag te betalen, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummers: 13/123028-01 + 13/067448-01 + 13/067084-02 (allen betrekking hebbend op dezelfde zaak)
Datum uitspraak: 31 oktober 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, Achtste meervoudige kamer B, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te Huizen op 14 november 1947,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [woonplaats]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 oktober 2002.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 30 september 2002 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
--------------
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 25 januari 2001 te Huizen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen en daar met dat opzet zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer] gelegd en vervolgens een electriciteitssnoer om de hals van die [slachtoffer] gelegd en vervolgens bovengenoemd snoer aangetrokken en enige tijd aangetrokken gehouden.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. De rechtbank is van oordeel dat de getuigenverklaringen, inhoudende dat het slachtoffer is gezien ná het tijdstip waarop zij volgens verdachte door hem is gedood onderling tegenstrijdig zijn en ook in sommige opzichten niet overeenkomen met in het dossier aangetroffen feitelijkheden. Daarom valt niet uit te sluiten dat de door de getuigen gestelde waarnemingen onjuist zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit blijkt dat verdachte vóór dit tijdstip voornemens was het slachtoffer van het leven te beroven.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
De forensisch psychiater [R.A.G.] en de forensisch psycholoog [L.M.L.T.] hebben, blijkens het daarvan opgemaakte rapport van 2 juli 2002, de verdachte onderzocht. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat verdachte lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, ontwijkende en dwangmatige trekken. De persoonlijkheidsstoornis wordt onder meer gekenmerkt door sterke gevoelsafweer en een bemoeilijkte agressieregulatie. De agressieregulatieproblemen uitten zich onder meer in repeterende escalerende conflicten met de partner, langer bestaande dysthyme klachten en het ontstaan van depressieve symptomen in de maanden voorafgaande aan het telastegelegde. Tevens gaat de persoonlijkheidsstoornis gepaard met alcoholmisbruik. De persoonlijkheidsstoornis kan gezien worden als een chronische aandoening, zodat ten tijde van het telastegelegde eveneens sprake was van de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Op grond van de persoonlijkheidsstoornis is verdachte in mindere mate dan de gemiddelde mens in staat geweest zijn handelen in keuzevrijheid en conform zijn besef van het wederrechtelijke te bepalen.
De forensisch psychiater [R.A.G.] en de forensisch psycholoog [L.M.L.T.] adviseren de rechtbank de verdachte met betrekking tot de telastegelegde doodslag als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank neemt deze conclusie over en volgt dit advies op.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat uit de rapportage blijkt dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit voor een gedeelte ontoerekeningsvatbaar was en voor een gedeelte toerekeningsvatbaar. Volgens de raadsman dient verdachte voor het gedeelte dat hij ontoerekeningsvatbaar is te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor het gedeelte dat verdachte toerekeningsvatbaar is, is er volgens de raadsman sprake van een schulduitsluitingsgrond, namelijk psychische overmacht. Immers hebben van buiten komende omstandigheden ingewerkt op de psyche van verdachte waardoor in hem een drang ontstond waaraan hij in redelijkheid geen weerstand kon bieden en waardoor sprake was van een beperkte wilsvrijheid, aldus de raadsman. De raadsman heeft geconcludeerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat verdachte het telastegelegde heeft begaan onder invloed van zijn psychische gesteldheid. De rechtbank acht verdachte op grond hiervan verminderd toerekeningsvatbaar voor het bewezenverklaarde. Uit de omstandigheid dat verdachte het feit wel, zij het verminderd, kan worden toegerekend vloeit echter voort dat er sprake is geweest van wilsvrijheid en keuzemogelijkheden. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kan worden afgeleid dat verdachte in een toestand van psychische overmacht verkeerde toen hij het bewezen geachte feit beging. Derhalve verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
7. Motivering van de straf en maatregel
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zijn echtgenote opzettelijk van het leven beroofd. Vervolgens heeft verdachte zijn overleden echtgenote in zijn achtertuin begraven, waarna hij haar lichaam met beton heeft overgoten. Verdachte heeft door zijn handelen aangetoond volstrekt geen respect te hebben voor het menselijk leven. Hiermee heeft verdachte zijn kinderen en de naaste familie van zijn echtgenote onzegbaar leed berokkend. Dit leed werd vergroot door de onzekerheid omtrent het lot van het slachtoffer waarin zij een jaar verkeerden. Verdachte heeft deze onzekerheid doen ontstaan en laten voortbestaan door koelbloedig de sporen van zijn daad uit te wissen en door welbewust en doordacht de politie op het verkeerde spoor te laten. Door verdachtes handelen en nalaten in het jaar na de dood van zijn echtgenote heeft hij het rouw- en verwerkingsproces voor de nabestaanden bemoeilijkt. Een feit als het onderhavige veroorzaakt in de samenleving gevoelens van afgrijzen.
Anderzijds houdt de rechtbank, meer dan door de officier van justitie in zijn eis is uitgedrukt, rekening met het gegeven dat het bewezenverklaarde feit verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Voorts is verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 15 februari 2002, niet eerder veroordeeld.
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde, waardoor verdachte op bepaalde momenten tekort werd gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat meerdere malen is getracht de ontkennende en zwijgende verdachte via zijn kinderen aan het praten te krijgen, dat via een soort inbraak door de kinderen gegevens en stukken in het dossier zijn gevoegd, dat de raadsman bij de tweede inverzekeringstelling geen toegang is verleend tot verdachte, dat de schouw heeft plaatsgevonden zonder dat op de raadsman is gewacht, dat de raadsman werd gesommeerd een hem ter hand gesteld dossier met processen-verbaal in te leveren omdat bij nader inzien bepaalde stukken en/of conclusies daaruit het openbaar ministerie niet welgevallig waren, dat stukken aan de verdediging werden onthouden en dat de vastlegging van de videoverhoren onnauwkeurig en soms onjuist was. Volgens de raadsman dienen in het voorbereidend onderzoek verzuimde vormen conform het bepaalde in artikel 359a lid 1 sub a van het Wetboek van Strafvordering bij de straftoemeting te worden verdisconteerd.
De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman aangehaalde wijze waarop de verdediging in het voorbereidend onderzoek door de politie en het openbaar ministerie is bejegend geen nadeel heeft veroorzaakt dat langs de weg van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan worden gecompenseerd. Derhalve verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
Gelet op de ernst van het feit acht de rechtbank een gevangenisstraf van lange duur passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 11.477,56. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende op het adres [adres] te [woonplaats] toe tot een bedrag van € 11.477,56 (ELFDUIZENDVIERHONDERDZEVENENZEVENTIG EURO EN ZESENVIJFTIG EUROCENT).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij] voornoemd, voornoemd bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij] te betalen de som van € 11.477,56 (ELFDUIZENDVIERHONDERDZEVENENZEVENTIG EURO EN ZESENVIJFTIG EUROCENT), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. T.J.M. Gijsberts voorzitter,
mrs. H.P.E. Has en C.N. Dalebout, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. van den Hout-Wilbers, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 oktober 2002.