ECLI:NL:RBAMS:2002:AF0581

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/120017-99
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in oplichtingszaak met internationale elementen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 14 november 2002 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van oplichting. De rechtbank heeft de zaak behandeld na meerdere terechtzittingen, waarbij de verdediging verweren heeft gevoerd over de redelijke termijn en de rechtsmacht van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank heeft de telastelegging van oplichting beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte was beschuldigd van betrokkenheid bij een frauduleuze overboeking van een aanzienlijk geldbedrag naar Bulgarije, maar de rechtbank oordeelde dat de feiten onvoldoende waren om tot een bewezenverklaring van medeplegen van oplichting te komen.

De rechtbank verklaarde het telastegelegde niet bewezen en sprak de verdachte vrij. De beslissing werd genomen na zorgvuldige overweging van de bewijsstukken en de verklaringen van getuigen. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsmacht was voor de Nederlandse rechtbank ten aanzien van een deel van de verweten gedragingen, maar dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging voor de overige feiten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. B.J.L.M. van Dijk, en de andere rechters A.M. van der Pal en M.S. van der Kuijl. De griffiers A.J.S. Visser en C. Krijgsheld waren ook aanwezig tijdens de openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: [nummer]
Datum uitspraak: 14 november 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 september 2002, 14 oktober 2002, 15 oktober 2002, 23 oktober 2002 en 31 oktober 2002.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
De raadsman van verdachte heeft de navolgende verweren gevoerd.
2.1. Rechtsmacht rechtbank
Verdachte wordt in het onder 1 telastegelegde verweten dat hij dit feit (mede) heeft gepleegd in Bulgarije. Nu voor de verweten gedraging (oplichting) dubbele causaliteit is vereist, kan het niet anders dan dat een deel van de delictsomschrijving in Bulgarije heeft plaatsgevonden. De rechtbank mist rechtsmacht ten aanzien van dit deel van de verweten gedragingen. De rechtbank dient zich derhalve onbevoegd te verklaren, dan wel de officier niet ontvankelijk te verklaren ten aanzien van het onder 1 telastegelegde.
2.2. De rechtbank overweegt hieromtrent dat op grond van artikel 5 lid 1 sub 2 van het
Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet toepasselijk is op Nederlanders die zich in het buitenland schuldig maken aan misdrijven, mits daarop door de wet van het land waar het is begaan straf is gesteld. Verdachte bezit de Nederlandse nationaliteit en uit de door de officier van justitie overgelegde (Engelse) vertaling van een deel van het Bulgaarse wetboek van Strafrecht blijkt dat in Bulgarije op een delict vergelijkbaar aan oplichting straf is gesteld.
De rechtbank bezit derhalve rechtsmacht ten aanzien van het onder 1 telastegelegde; de officier is derhalve ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
2.3. Redelijke termijn
De verdediging heeft gesteld dat de rede-lijke ter-mijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamente-le vrijheden (EVRM) -in de onderhavige zaak is overschreden, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) vervolging van verdachte zou dienen te leiden.
2.4. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Op vordering van de officier van justitie is op 16 februari 1999 een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte geopend. Verdachte is aangehouden op 5 juli 2000. De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken heeft op 14 november 2001 het gerechtelijk vooronderzoek gesloten, welke beslissing op 18 december 2001 aan verdachte is betekend. Op 16 februari 2002 is aan verdachte een kennisgeving verdere vervolging betekend. Vervolgens heeft op 18 september 2002 de eerste behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden.
Gelet op de gang van zaken sedert 5 juli 2000, mede gezien de omvang van het onderhavige onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de (verdere) vervolging van verdachte.
2.5. Opsporingsonderzoek
De verdediging heeft aangevoerd dat het opsporingsonderzoek in de zaak tegen verdachte onvolledig is geweest en dat bovendien verzuimd is proces-verbaal op te maken van het feit dat informatie bekend was of kon zijn omtrent de mogelijke daders. Hij heeft daartoe gesteld dat de heer [getuige 1], zo blijkt uit zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring en het door hem overgelegde rapport, voor mei 1999 informatie heeft verkregen omtrent mogelijke betrokkenheid van een hooggeplaatste medewerker van de ABN-AMRO bij het onderhavige feit. De politie is door de heer [getuige 1] onmiddellijk op de hoogte gesteld, doch dat was voor het onderzoeksteam onvoldoende om nader onderzoek te verrichten naar een dergelijke medewerker. Evenmin is de van [getuige 1] afkomstige informatie in een proces-verbaal vastgelegd en aan het dossier toegevoegd. Dit is een schending van artikel 6 EVRM nu niet is voldaan aan het criterium "the prosecution authorities disclose to the defense all material evidence for or against the accused." En derhalve dient de officier van justitie niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn verdere vervolging van verdachte.
2.6. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Uit de verhoren ter terechtzitting van de heer [getuige 1], [getuige 2] en uit het door de heer [getuige 1] overgelegde rapport blijkt het volgende. De heer [getuige 1] is telefonisch benaderd door een hem op dat moment onbekende persoon die tegen betaling bereid was nadere informatie te verstrekken over onder meer een frauduleuze overboeking van vier miljoen dollar van de rekening van Caron & Stevens Baker & McKenzie naar Bulgarije. De heer [getuige 1] heeft een deel van het gesprek op band opgenomen en deze opname aan de politie gegeven.
De heer [getuige 2] heeft verklaard dat het onderzoeksteam de stem van de onbekende herkende als afkomstig van een verdachte in een ander onderzoek. Deswege is de heer [getuige 1] afgeraden te onderhandelen met deze persoon over eventueel door deze te leveren informatie. Tevens heeft de heer [getuige 2] verklaard dat de informatie die de persoon tot op dat moment reeds had gegeven, geen nieuwe feiten bevatte met betrekking tot de hiervoor bedoelde overboeking van 4 miljoen dollar.
Voorzover reeds proces-verbaal had moeten worden opgemaakt omtrent deze "informant", is aan die verplichting voldaan door de door [getuige 2] ter terechtzitting afgelegde verklaring. Evenmin kan worden gesteld dat door de politie ten onrechte geen nader onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van een ABN-AMRO medewerker is ingesteld, nu blijkens de meergenoemde verklaring van [getuige 2] geen nieuwe feiten bekend zijn geworden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Nu alle verweren door de rechtbank worden verworpen is de officier van justitie ontvankelijk in de verdere vervolging van verdachte.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de telastegelegde oplichting nog als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Omstreeks 24 juli 1998 wordt - met behulp van een vervalst A-formulier - een geldbedrag van US$ 4.000.000 overgemaakt op de bankrekening van [medeverdachte 1] in Bulgarije. Dit geld blijkt op frauduleuze wijze afkomstig van het notariskantoor Caron & Stevens Baker & McKenzie. Na de geldtransactie is getracht het geld door middel van overboekingsopdrachten door te sluizen naar andere bankrekeningnummers, waarbij verdachte behulpzaam is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat bovenstaande onvoldoende is voor een bewezenverklaring van medeplegen van oplichting, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. B.J.L.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. A.M. van der Pal en M.S. van der Kuijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A.J.S. Visser en C. Krijgsheld, griffiers
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2002.