ECLI:NL:RBAMS:2002:AF1010

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/3864 GEMWT en AWB 02/3723 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende ligplaatsvergunning voor woonboot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 oktober 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.C. Klompé, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark, dat hem had gelast zijn vaartuig, dat zonder vergunning een ligplaats had ingenomen, te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker voldoende in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord in de bezwaarfase, ondanks zijn verzoeken om uitstel van de hoorzitting. De rechtbank overwoog dat verzoeker zich tijdig had kunnen voorbereiden en dat zijn afwezigheid op de hoorzitting voor zijn rekening kwam. De rechtbank concludeerde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ligplaatsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd openbaar gemaakt en partijen werden gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorziening
UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 EN 8:86
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
in het geding met reg.nrs AWB 02/3864 GEMWT en AWB 02/3723 GEMWT
van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.C. Klompé,
tegen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Trommelen en mr. E.G. Blees.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie is op 2 september 2002 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van verzoeker van 15 augustus 2002 gericht tegen verweerders besluit van 9 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 4 oktober 2002.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de rechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid,
van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Verzoeker is eigenaar van het vaartuig ”[schip]”, dat tot 1999 als binnenvaartschip heeft gefungeerd. Vanwege het verdwijnen van de evenredige vrachtverdeling en het instorten van de markt voor kleinere binnenvaartschepen is verzoeker in 1999 met varen gestopt. Vervolgens heeft hij met zijn vaartuig ligplaats ingenomen aan de steiger gelegen aan de Gevleweg in de Houthavens in het stadsdeel Westerpark te Amsterdam.
Nadat verweerder had geconstateerd dat verzoeker met zijn vaartuig zonder een vergunning ligplaats had ingenomen in de […]havens, is verzoeker bij primair besluit van 17 januari 2002 -onder aanzegging van bestuursdwang- gelast het vaartuig ”[schip]” gelegen aan de steiger aan de […]weg in de […]havens, te verwijderen. Vervolgens heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van 21 februari 2002 bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder verzoeker voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om in de bezwaarfase te worden gehoord. Verzoeker meent dat de hoorzitting van 3 mei 2002 had moeten worden uitgesteld.
Hiertoe wordt overwogen dat verzoeker, nadat hij op 21 februari 2002 bezwaar heeft gemaakt (waarvan de gronden door hem op 23 maart 2002 zijn aangevuld) reeds op 4 maart 2002 is uitgenodigd voor een hoorzitting te houden op 5 april 2002. Verzoekers telefonisch verzoek om uitstel, omdat hij juridisch advies wenste in te winnen is gehonoreerd. Vervolgens heeft verweerder verzoeker bij brief van 19 april 2002 geïnformeerd omtrent een hoorzitting op 3 mei 2002, waarna hij op 22 april 2002 daartoe is uitgenodigd. Verzoekers telefonisch verzoek om andermaal uitstel van de hoorzitting van 24 april 2002 in verband met vakantie is door verweerder afgewezen. Bij brief van 26 april 2002 heeft de gemachtigde van verzoeker te kennen gegeven dat ook hij verhinderd was.
Uit deze gang van zaken komt naar voren dat verzoeker zich reeds vanaf 4 maart 2002 op de hoorzitting kon voorbereiden en zich tijdig van juridische bijstand had kunnen voorzien. Dat verzoeker voor de hoorzitting van 3 mei 2002 wegens vakantie verhinderd was, komt voor zijn rekening en risico nu hij verweerder niet daarvan op de voorhand op de hoogte heeft gesteld. Ook de omstandigheid dat verzoekers gemachtigde niet op de hoorzitting van 3 mei 2002 kon verschijnen komt onder bovengenoemde omstandigheden voor rekening en risico van verzoeker, te meer daar verzoekers gemachtigde verweerder eerst op 26 april 2002 daarvan op de hoogte heeft gesteld.
Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang.
Op grond van artikel 2.2., eerste lid van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) juncto artikel 28, tweede lid van de Verordening op de Stadsdelen is het verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur met een woonboot ligplaats in te nemen.
Niet in geschil is dat het vaartuig van verzoeker tot 1999 als binnenschip heeft gevaren en hij sedertdien zijn vaartuig zonder een vergunning bewoont in de Amsterdamse wateren. Verweerder was dan ook op grond van van artikel 5:21 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd om over te gaan tot toepassing van bestuursdwang.
Naar het oordeel van de rechter behoefde verweerder niet af te zien van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden nu gelet op het hierna overwogene geen concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een reguliere ligplaatsvergunning aangezien het sedert 1974 vast beleid is dat geen nieuwe reguliere ligplaatsvergunningen meer worden verstrekt. Weliswaar zijn in afwijking van dit beleid in 1984 en 1989 gedoogronden gehouden, maar verzoeker voldoet niet aan de voorwaarden teneinde de illegale situatie te legaliseren. Voorts is van belang dat verzoeker
-blijkens verweerders besluit van 29 augustus 2002- evenmin op grond van de ”Regeling voor het verlenen van een speciale ligplaatsvergunning voor woonboten” in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning aangezien zijn vaartuig niet vanaf 31 juli 1995 permanent als woonboot in de Amsterdamse wateren heeft gelegen. Daarnaast heeft verweerder meegedeeld dat verzoeker geen geslaagd beroep kan doen op de zogeheten ”oud-schippersregeling”.
Volgens vaste jurisprudentie is in een geval als het onderhavige, waarin wordt gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en waarin niet kan worden gelegaliseerd, verweerder niet slechts bevoegd om daartegen handhavend op te treden, maar is hij in beginsel -behoudens bijzondere omstandigheden- daartoe gehouden, aangezien de algemene belangen, die worden gediend met de handhaving van de wettelijke voorschriften en met het voorkomen van precedentwerking, dit vorderen. Verzoeker heeft weliswaar aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen niet is gehandhaafd, maar zulks is mede gelet op de verklaring van verweerders gemachtigde ter zitting, niet aannemelijk geworden. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden moest afzien. Geconcludeerd wordt dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid bestuursdwang aan te zeggen
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (AWB 02/3723 GEMWT) een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: