ECLI:NL:RBAMS:2003:AF3259

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/3271
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A.W.P. Letschert
  • Y.A.A. de Vries
  • P.W.A. Gerritzen-Rode
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing en verbindendheid van artikel 52j van het Mediabesluit in relatie tot zelfpromotie en reclame door commerciële omroepinstellingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 januari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Scandinavian Broadcasting System SBS 6 B.V. en het Commissariaat voor de Media. Eiseres, SBS 6, heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 52j van het Mediabesluit onverbindend is, omdat het geen invulling geeft aan artikel 71g van de Mediawet. Eiseres betoogt dat er sprake is van onjuiste implementatie van de Europese richtlijn 89/552/EG, wat zou leiden tot strijd met het legaliteitsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 89 van de Grondwet. Subsidiair stelt eiseres dat artikel 52j niet van toepassing is, omdat de uiting die zij heeft gedaan, een ondersteunend product betreft dat niet als reclame kan worden aangemerkt.

Verweerder, het Commissariaat voor de Media, heeft echter gesteld dat artikel 52j van het Mediabesluit wel degelijk verbindend is en dat de uitleg die aan deze bepaling is gegeven in het bestreden besluit in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat zelfpromotie, zoals door eiseres betoogd, ook als reclame moet worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de wetgever de vrijheid heeft om strengere regels te stellen dan de richtlijn voorschrijft.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het buiten toepassing laten van artikel 52j van het Mediabesluit. De rechtbank concludeert dat de uiting van SBS 6, die de naam Breekijzer Hulplijn vermeldde, een reclame-uiting was, ongeacht het betoog van eiseres dat zij geen oogmerk had om reclame te maken. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en oordeelt dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten of om het griffiegeld te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
Uitspraak
In het geding met reg. nr AWB 01/3271 BESLU
van:
de besloten vennootschap Scandinavian Broadcasting System SBS 6 B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres,
vertegenwoordigd door mr P.J.M. Koning, advocaat te Amsterdam,
tegen:
het Commissariaat voor de Media, gevestigd te Hilversum, verweerder,
vertegenwoordigd door mr G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 11 september 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 2 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 november 2002.
2. MOTIVERING
Eiseres heeft op 8 mei 2000 het programma Breekijzer uitgezonden. Aan het einde van de aflevering is een tekst in beeld gebracht met een telefoonnummer van de Breekijzer Hulplijn (een 0900-nummer). Tevens was een voice over te horen, met ondermeer de tekst: "Wilt u juridisch advies over uw problemen, dan kunt u bellen met de Breekijzer Hulplijn. (…) deze service kost f 1,50 per minuut".
Bij besluit van 30 november 2000 heeft verweerder eiseres een boete van f 20.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 52j, eerste lid, van het Mediabesluit.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de boete.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en onder aanpassing van de motivering daarvan zijn primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres met het tonen en vermelden van de naam Breekijzer Hulplijn (mede) heeft beoogd het publiek te bewegen tot het gebruikmaken van de diensten van de Breekijzer Hulplijn.
Eiseres heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 52j van het Mediabesluit onverbindend is omdat de bepaling geen invulling geeft aan artikel 71g van de Mediawet. Zij stelt dat sprake is van onjuiste implementatie van Richtlijn 89/552/EG zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG (hierna: de richtlijn), waardoor artikel 52j van het Mediabesluit geen voorschrift is dat krachtens een formele wet is gegeven. Daarmee is strijd met het in artikel 89 van de Grondwet vervatte legaliteitsbeginsel, aldus eiseres.
Eiseres stelt subsidiair dat artikel 52j van het Mediabesluit niet van toepassing is. Er is sprake van een rechtstreeks van een programma afgeleid ondersteunend product en daarmee van zelfpromotie. Een dergelijke uiting is volgens eiseres geen reclame en voor zover het dat wel is, niet ontoelaatbaar. Zij verwijst daarbij naar de Nota van Toelichting bij het Mediabesluit. Zij betoogt dat voor zover zelfpromotie als reclame dient te worden beschouwd, dit slechts die zelfpromotie betreft die wordt uitgezonden door omroepinstellingen die zich uitsluitend met zelfpromotie bezighouden. Tevens stelt zij dat zij niet het oogmerk had om reclame te maken en geen diensten werden aangeboden.
Meer subsidiair acht eiseres het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gronden van het besluit ingetrokken maar daarvoor geen andere gronden in de plaats gesteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 52j van het Mediabesluit verbindend is en dat de uitleg die bij het bestreden besluit aan die bepaling is gegeven in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval artikel 52j van het Mediabesluit is overtreden. Daarbij is niet van belang of de betreffende uiting kan worden aangemerkt als zelfpromotie. Het bestreden besluit is deugdelijk gemotiveerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 71g, tweede lid, van de Mediawet kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor commerciële omroepinstellingen ter uitvoering van de Europese richtlijn.
Artikel 52j, eerste lid, van het Mediabesluit bepaalt, voor zover hier relevant, dat de programma's van commerciële omroepinstellingen geen namen, diensten of activiteiten van personen, bedrijven of instellingen vermelden of tonen, indien de desbetreffende commerciële instelling, naar redelijkerwijs kan worden aangenomen, daarmee beoogt of mede beoogt het publiek te bewegen tot het gebruik maken van een bepaalde dienstverlening, dan wel gunstig te stemmen ten aanzien van een bepaald bedrijf, een bedrijfstak of een bepaalde instelling teneinde de afname van diensten te bevorderen.
Allereerst zal dienen te worden beoordeeld of artikel 52j van het Mediabesluit verbindende kracht mist.
De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is voor het buiten toepassing laten van artikel 52j van de Mediawet. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 januari 2002 met nummer AWB 99/12643 BELEI geconcludeerd dat artikel 52j van het Mediabesluit, anders dan eiseres stelt, geen onjuiste implementatie is van Richtlijn 89/552/EG. Uit de tekst en strekking van artikel 3 van deze richtlijn en van overweging 44 bij Richtlijn 97/36/EG volgt immers dat lidstaten de vrijheid hebben om gedetailleerdere of strengere regels te stellen betreffende de gebieden die onder deze richtlijn vallen.
Voor zover het artikel 52j van het Mediabesluit een strenger regime bevat dan de richtlijn kan dit derhalve niet leiden tot het oordeel dat met deze bepaling niet is voldaan aan de verplichtingen die uit die richtlijn voortvloeien en die ingevolge artikel 71g van de Mediawet middels het Mediabesluit zijn geïmplementeerd. Derhalve is geen sprake van strijd met het legaliteitsbeginsel.
Vervolgens zal worden beoordeeld of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres artikel 52j van het Mediabesluit heeft overtreden.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres stelt, ook zelfpromotie als reclame dient te worden aangemerkt. De door eiseres aangehaalde overwegingen van de wetgever betreffen artikel 52d, eerste tot en met vierde lid, van het Mediabesluit en zien op reclamemaxima. Dat aan deze overwegingen een ruimere strekking zou moeten worden gegeven, zoals eiseres stelt, volgt noch uit deze toelichting noch enige andere overweging van de wetgever. Dit geldt temeer daar de betreffende regelgeving is opgesteld ter implementatie van de richtlijn waarin als hoofdregel geldt dat zelfpromotie een bijzondere vorm van reclame is, maar slechts voor de berekening van reclamemaxima in artikel 18, derde lid, van de richtlijn niet als reclame wordt beschouwd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat hiermee slechts wordt gedoeld op die zelfpromotie die wordt uitgezonden door omroepinstellingen die zich uitsluitend hiermee bezighouden. Blijkens de Nota van Toelichting maakt de wetgever in navolging van de richtlijn een onderscheid tussen omroepinstellingen die zich al dan niet uitsluitend met telewinkelen bezighouden; een onderscheid in door deze instellingen uitgezonden zelfpromotie volgt hieruit niet. Een en ander betekent dat slechts voor de berekening van de reclamemaxima zelfpromotie niet als reclame wordt aangemerkt. Dit onderscheid is in het onderhavige geval derhalve niet relevant.
Nu eiseres heeft gesteld dat de betreffende uiting zelfpromotie was en gezien het bovenstaande vaststaat dat dit een bijzondere vorm van reclame is, staat daarmee eveneens vast dat sprake was van een reclame-uiting. Dat eiseres heeft gesteld dat zij niet het oogmerk had om reclame te maken doet daar niet aan af.
Gezien de tekst van de boodschap en gezien het feit dat de naam Breekijzer Hulplijn is getoond en vermeld, heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat deze uiting geschikt was om een positieve houding van het publiek ten opzichte van de Breekijzer Hulplijn en de door haar aangeboden diensten te bevorderen. De stelling van eiseres dat geen daadwerkelijke diensten zijn aangeboden kan in het licht van de onderbouwde betwisting daarvan door verweerder en gezien de tekst van de uitgezonden boodschap geen stand houden.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 52j van het Mediabesluit is overtreden.
Op grond van artikel 135, eerste lid, van de Mediawet kan het Commissariaat voor de Media bij overtreding van ondermeer het bepaalde in artikel 52j van het Mediabesluit een bestuurlijke boete opleggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de toepassing door verweerder van deze bevoegdheid kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is.
Vastgesteld wordt dat de hoogte van de opgelegde bestuurlijke boete niet in geschil is.
Het beroep van eiseres op een motiveringsgebrek faalt. Het bestreden besluit is in het licht van het bovenstaande afdoende gemotiveerd. Anders dan eiseres kennelijk meent wordt het vereiste van een deugdelijke motivering niet geschonden wanneer bij de beslissing op bezwaar het primaire besluit is gehandhaafd onder aanpassing van de motivering.
Gelet op bovenstaande overwegingen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het griffiegeld dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr A.W.P. Letschert, voorzitter, en mrs Y.A.A. de Vries en P.W.A. Gerritzen-Rode, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Vriethoff, griffier, en openbaar gemaakt op:
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
D: C