ECLI:NL:RBAMS:2003:AF5252

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/129025-01
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam wegens valsheid in geschrift en schending van sociale verzekeringswetgeving

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 27 februari 2003, stond de Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam (Stida) centraal, samen met haar directeur, de verdachte. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van de terechtzittingen op 11, 12 en 13 februari 2003. De verdachte werd beschuldigd van meerdere overtredingen van de Coördinatiewet sociale verzekering en de Organisatiewet sociale verzekeringen, waaronder het niet tijdig indienen van Melding Sociale Verzekeringen (MSV) en het opmaken van valse documenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van Stida, die in de periode van 1 juni 1997 tot en met 30 april 2001 niet voldaan heeft aan haar verplichtingen jegens de uitvoeringsinstellingen. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen, waaronder medewerkers van KPMG, gewogen en geconcludeerd dat de verdachte onvoldoende zorg heeft besteed aan de naleving van de wetgeving. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij dacht dat KPMG deze taken voor hem zou uitvoeren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als directeur van Stida, verantwoordelijk was voor de correcte afhandeling van de salarisadministratie en de indiensttreding van werknemers. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte schuldig bevonden aan de hem ten laste gelegde feiten en hem een geldboete opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 3.000, met een voorwaardelijke straf en een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/129025-01
Datum uitspraak: 27 februari 2003
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer EXTRA, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres], [woonplaats], en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11, 12 en 13 februari 2003.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
---
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtmatigheid van het verkregen bewijs.
Ten aanzien van het onder 5. primair telastegelegde heeft de verdediging het verweer gevoerd dat de verklaring die verdachte bij de politie omtrent zijn zoon [betrokkene 12] heeft afgelegd niet voor het bewijs mag worden gebezigd omdat verdachte vóór het afleggen van de verklaring niet op zijn verschoningsrecht is gewezen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Het gevoerde verweer dat verdachte op zijn verschoningsrecht had moeten worden gewezen, vindt geen steun in de wet. Artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het daarin geregelde verschoningsrecht toekomt aan een getuige. Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 6 mei 2001 blijkt dat verdachte niet als "getuige" maar als "verdachte" is gehoord en voorafgaande aan het verhoor op zijn zwijgrecht is gewezen. Het verweer wordt door de rechtbank verworpen.
3.2. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 3., 4. primair,
6. primair en 7. primair is telastegelegd.
De rechtbank acht voorts het onder 4. subsidiair telastegelegde ten aanzien van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet wettig en overtuigen bewezen omdat zij het aannemelijk acht dat ten aanzien van de controle van de referte-eis voor een Melkerverklaring uitsluitend de Sociale Dienst bevoegd was. Stida had geen mogelijkheden om de referte-eis te controleren.
Verdachte dient van voornoemde feiten te worden vrijgesproken.
3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
ten aanzien van het onder 1. telastegelegde,
Stida (Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam) op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 1997 tot en met 30 april 2001 te Amsterdam, als werkgever, telkens, meermalen, niet binnen een maand, na het ontstaan van een nieuwe arbeidsverhouding en/of na wijziging van de bestaande arbeidsverhouding en/of na beëindiging van de arbeidsverhouding ten aanzien van verzekerden te weten;
[betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 3] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en [betrokkene 1] en [betrokkene 12],
mededeling heeft gedaan van de aanvang en/of beëindiging van de arbeidsverhouding van die verzekerden aan de uitvoeringsinstelling te weten GAK Nederland BV, die ten aanzien van de werkgever te weten Stida de in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 bedoelde werkzaamheden verrichten;
aan welke voormelde verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 2. telastegelegde,
Stida (Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam) op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 1997 tot en met 30 april 2001 te Amsterdam als werkgever, telkens opzettelijk, meermalen, niet volledig de verplichtingen krachtens het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet sociale verzekering is nagekomen, om aan het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen opgave te doen van het door een of meer werknemers genoten loon, te weten
het loon over het jaar 1998 van [betrokkene 13] en
het loon over het jaar 1999 van [betrokkene 1] en [betrokkene 9] en
het loon over het jaar 2000 van [betrokkene 9];
aan welke voormelde verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 4. subsidiair telastegelegde,
Stida (Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam) op 29 april 1999 te Amsterdam, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst bescheid, te weten;
een instroomformulier (formulier 99.1.1, contract 95-771) d.d. 29 april 1999 met sofinummer [sofinummer] op naam van [betrokkene 14];
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst - bestaande dat gebruikmaken hierin dat Stida dat geschrift heeft overlegd aan NV werk Amsterdam en bestaande die vervalsing hierin dat dat instroomformulier in strijd met de waarheid is opgemaakt als zou [betrokkene 14] daadwerkelijk werkzaam zijn als toezichthouder;
aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 5. primair telastgelegde,
hij op 28 april 1997 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander een arbeidovereenkomst ten aanzien van [betrokkene 12] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk hebben opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk in strijd met de waarheid op genoemd geschrift vermeld dat tussen Stida met [betrokkene 12] een arbeidovereenkomst werd aangegaan met een bepaalde ingangsdatum en tegen een bepaald salaris en een bepaalde functie bij Stida en genoemd geschrift voorzien van handtekeningen ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgave, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te doen gebruiken;
ten aanzien van het onder 5. subsidiair telastegelegde,
Stida (Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam) op 13 oktober 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met ander een arbeidsovereenkomst ten aanzien van [betrokkene 15] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk hebben opgemaakt, immers hebben Stida en haar mededader opzettelijk in strijd met de waarheid op genoemd geschrift vermeld dat tussen Stida met [betrokkene 15] een arbeidsovereenkomst werd aangegaan voor een bepaalde duur en met een bepaalde ingangsdatum en in een bepaalde functie bij Stida en genoemd geschrift voorzien van handtekeningen ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgave, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te doen gebruiken;
aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 6. subsidiair telastegelegde,
Stida (Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam) op 29 april 1999 en 13 oktober 1999 en 14 januari 2000 en 14 april 2000 en 12 juli 2000 te Amsterdam, instroomformulieren (nummer 99.1.1) en jaarrapporten Model A met specificaties behorende bij de genoemde jaarrapporten Model A, met betrekking tot de projecten 1-96-217 of 1-95-771 of 1-95-867 of 1-96-581 en ten aanzien van [betrokkene 16] en [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] en [betrokkene 20] en [betrokkene 21] en [betrokkene 14] en [betrokkene 22] en [betrokkene 23] - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft Stida opzettelijk valselijk op genoemde geschriften doen vermelden dat [betrokkene 16] en [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] en [betrokkene 20] en [betrokkene 21] en [betrokkene 14] en [betrokkene 22] en [betrokkene 23] als toezichthouder of assistent budgetconsulent gedurende de gehele opgegeven periode binnen de projecten
1-96-217 of 1-95-771 of 1-95-867 of 1-96-581 werkzaamheden verrichten en genoemde geschriften voorzien van een handtekening ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgave zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken;
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 7. subsidiair telastegelegde,
Stida (Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam) op 14 januari 2000 te Amsterdam uitstroomformulieren (nummer 99.1.2) en jaarrapporten model A met specificaties behorende bij de genoemde jaarrapporten Model A met betrekking tot de projecten 1-95-771 of 1-95-867 te aanzien van [betrokkene 24] en [betrokkene 25] - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft Stida opzettelijk valselijk op genoemde geschriften vermeld dat [betrokkene 24] en [betrokkene 25] op een bepaalde datum, te weten 15 oktober 1999 ([betrokkene 24]) en 1 november 1999 ([betrokkene 25]) zijn/haar werkzaamheden bij Stida in het kader van de projecten 1-95-771 of 1-95-867 zou hebben beëindigd en genoemde geschriften voorzien van een handtekening ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgave, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken;
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde overweegt de rechtbank het volgende:
De verdediging heeft zich erop beroepen dat [betrokkene 1] de in het geding zijnde betaling van 5 november 1999 heeft ontvangen voor werkzaamheden voor Stida die hij als zelfstandige, niet zijnde in dienstbetrekking, bij Stida heeft verricht. Stida zou in dit geval dan ook niet krachtens artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering gehouden zijn opgave te doen van de betalingen aan [betrokkene 1].
De rechtbank overweegt het volgende:
Vaststaat dat [betrokkene 1] in november 1999 werk heeft verricht dat voortvloeide uit werkzaamheden die hij eerder verrichte in dienstbetrekking bij Stida, namelijk in de periode van 1 november 1998 tot en met 31 oktober 1999. Voor het in november 1999 verrichte werk heeft [betrokkene 1] op 5 november 1999 een bedrag van fl 4.700,- ontvangen. Gelet op artikel 4 van de Coördinatiewet sociale verzekering is de rechtbank van oordeel dat deze betaling, die voortvloeide uit zijn al eerder in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden, als loon uit dienstbetrekking aangemerkt dient te worden. Derhalve was Stida gehouden om van genoemde betaling opgave te doen aan het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen.
De verdediging heeft vervolgens aangevoerd dat de betalingen die door [betrokkene 26] aan [betrokkene 9] zijn gedaan niet kunnen worden aangemerkt als betalingen van Stida en derhalve ook niet kunnen worden gekwalificeerd als een loonbetaling verricht door Stida.
De rechtbank overweegt het volgende:
Vaststaat dat [betrokkene 9] voor werkzaamheden die zij voor Stida verrichtte door zowel Stida als [betrokkene 26] is betaald. De rechtbank is van oordeel dat gelet op artikel 4 Coördinatiewet sociale verzekering betalingen die als vergoeding opgevat kunnen worden voor arbeid verricht in dienstbetrekking als loon uit dienstbetrekking beschouwd dienen te worden.
Derhalve dient ook het door [betrokkene 26] betaalde deel van het salaris van [betrokkene 9] als loon uit dienstbetrekking te worden aangemerkt.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde:
De verdediging heeft een beroep gedaan op de afwezigheid van alle schuld bij verdachte.
Gesteld wordt dat verdachte de verplichting om MSV (Melding Sociale Verzekeringen)-formulieren in te sturen niet kende. Voorts stelt verdachte dat hij dacht alles met betrekking tot de salarisadministratie, en dus ook de inzending van de MSV-formulieren, aan KPMG te hebben uitbesteed. Dat hij ook in die veronderstelling mocht verkeren onderbouwt verdachte onder aanvoering van:
- de verklaring ter terechtzitting van [getuige 1], manager salarisgroep KPMG, naar aanleiding van de haar getoonde offerte van KPMG d.d. 10 december 1997 (zie bijl. 3a bij het verhoor van [verdachte] bij de Rechter-Commissaris d.d. 9 januari 2003), dat het doen van de MSV-meldingen door KPMG niet expliciet uitsluit;
- de verklaring ter terechtzitting van [getuige 1] dat van alle klanten van KPMG ca. 80% de MSV-meldingen door KPMG laat doen en de overigen het zelf doen;
- de verklaring van [getuige 2], accountant AA en werkzaam bij KPMG, afgelegd op 9 januari 2003 bij de rechter-commissaris, dat het doen van MSV-meldingen normaliter niet in het dienstenpakket is inbegrepen, maar dat het wel kan worden ingekocht;
- de verklaring ter terechtzitting van [getuige 3], accountant AA en werkzaam bij KPMG, dat hij er bij klanten op zou aandringen de MSV's door KPMG te laten doen.
De rechtbank overweegt het volgende:
De enkele stelling dat verdachte niet op de hoogte was van de plicht tot het insturen van MSV-formulieren kan niet leiden tot een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld. Ieder wordt nu eenmaal geacht de wet te kennen. Bovendien wist verdachte, of behoorde hij te weten, van het bestaan van deze formulieren nu aan hem op 11 augustus 1997 door GAK Nederland B.V. een zogenaamde Mantelpolis is overhandigd. Op blad 4. -onderdeel Raamcontract aanlevering gegevens- wordt aangegeven dat de werkgever verklaart voor de aanlevering van gegevens gebruik te zullen maken van (ondermeer) formulieren melding sociale verzekeringen (zie bijlage 4 bij zaaksdossier 14.).
Ook is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat tussen Stida en KPMG de afspraak zou hebben bestaan dat KPMG de MSV-meldingen voor Stida zou verzorgen. De hiervoor genoemde offerte van KPMG d.d. 10 december 1997 alsmede de hiervoor vermelde verklaringen van KPMG-medewerkers wijzen daar niet op, nog daargelaten het feit dat op voornoemde offerte kennelijk geen schriftelijke overeenkomst van dienstverlening met betrekking tot het voeren van de salarisadministratie van Stida voor KPMG is gevolgd.
Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde:
De verdediging beroept zich op de afwezigheid van alle schuld bij verdachte (verschoonbare dwaling), nu verdachte alle in het geding zijnde betalingen heeft doorgezonden aan KPMG. Verdachte ging ervan uit dat alle betalingstukken die hij zonder arbeidscontract naar KPMG opstuurde in het kader van de financiële dienstverlening, indien nodig, verwerkt zouden worden door de salarisafdeling van KPMG. De rechtbank begrijpt dat verdachte hiermee betoogt dat van hem in redelijkheid geen andere maatregelen gevergd hadden kunnen worden.
De rechtbank overweegt het volgende:
De verdachte had in zijn hoedanigheid van directeur van Stida er in redelijkheid niet vanuit kunnen gaan dat de aan de financiële afdeling van KPMG gestuurde betalingsposten zonder enige aanwijzing van Stida door deze afdeling gecontroleerd worden op een eventuele doorgifte aan de salarisafdeling van KPMG. Het is de eigen verantwoordelijkheid van Stida om te zorgen dat de door haar verrichte betalingen aan haar werknemers ook daadwerkelijk ter verwerking bij de salarisafdeling van KPMG terechtkomen. Bij twijfel over de vraag of een betaling als een loonbetaling gekwalificeerd diende te worden, had het in de rede gelegen dat zij zich daarover op eigen initiatief had laten informeren door KPMG.
Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank aan verdachte het verwijt worden gemaakt dat hij onvoldoende zorg heeft besteed aan het informeren van de salarisafdeling van KPMG over de salarisbetalingen.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die het beroep op de afwezigheid van alle schuld kunnen doen slagen.
Ten aanzien van het onder 6. subsidiair bewezenverklaarde:
De verdediging heeft aangevoerd dat de vaagheid van de onderliggende regelgeving met betrekking tot de Melkert/ID banen tot ontslag van rechtvervolging moet leiden. Er zijn immers zoveel kort op elkaar volgende wijzigingen van regelgeving geweest dat het nauwelijks bij te houden was wat er nog gold. Ook waren er regionale verschillen en bepaalde toepassingen van de regelgeving werden gedoogd.
Het strafrecht vereist een voor een ieder eenduidige norm en een stabiele situatie waarbinnen de norm tot gelding kan worden gemaakt. Een onduidelijke wet of regeling mag de rechter niet toepassen aldus de verdediging. De rechtbank vat dit verweer op als een beroep op een schulduitsluitingsgrond.
De rechtbank overweegt het volgende:
Verdachte houdt zich beroepsmatig al meerdere jaren bezig met het toepassen van de I/D-regeling (Regeling in- en doorstroombanen voor langdurige werklozen). De rechtbank onderkent dat deze regelgeving niet overal even helder is, maar dit geldt niet voor alle onderdelen. In casu gaat het om hetgeen is bepaald omtrent detachering (het uitlenen van de werknemer aan een andere organisatie). Voorop staat dat verdachte als directeur van Stida ten aanzien van onduidelijkheden in de regelgeving een informatieplicht had. Op het moment dat verdachte overwoog om werknemers bij een commercieel bedrijf als schoonmaker te laten werken, had hij bij NV werk kunnen informeren of dat binnen de huidige regeling geoorloofd was. Voorts blijkt uit brochures van NV werk dat met betrekking tot detachering regels zijn gesteld en vermeld. Een van de voorwaarden is bijvoorbeeld dat de werkgever zelf de dagelijkse leiding en toezicht op de werkzaamheden moet houden en dat het geen werk in de commerciële bedrijfstak betreft.
De rechtbank is van oordeel dat over de genoemde voorwaarden geen onduidelijkheid bestaat. In geval er twijfel was over nadere regelgeving met betrekking tot het onderwerp van detachering had het op de weg van verdachte gelegen om zich daarover nader te informeren. Aldus heeft verdachte met betrekking tot het informeren over de detachering van de werknemers, niet de maximale zorg in acht genomen. Het verweer op schulduitsluiting wordt dan ook verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende laten meewegen.
In het algemeen is een juiste informatieverstrekking aan de uitvoerende instanties onmisbaar voor het collectieve stelsel van heffingen en prestaties. Belasting- en premieheffing worden immers vastgesteld op de grondslag van gedane aangiften, verstrekte inlichtingen en gegeven inzage. Het niet, onvolledig of onjuist verstrekken van gegevens, die ingevolge de wet dienen tot de vaststelling van een premieschuld of prestatieplicht kan derhalve leiden tot het verminderen of tenietgaan van een premieafdracht of prestatieplicht. Verdachte heeft door het onder 1. en 2. bewezenverklaarde het functioneren van het collectieve stelsel van heffingen en prestatie gefrustreerd.
Voorts heeft verdachte voor diverse doeleinden geschriften, soms samen met een ander, vervalst. Ook heeft verdachte gebruik gemaakt van een vervalst geschrift. Verdachte handelde als feitelijk leidinggever. Door genoemde gedragingen is een op geld waardeerbare benadeling ontstaan en heeft verdachte het vertrouwen geschaad dat de maatschappij in het algemeen hecht aan een door de werkgever opgemaakt of ingevuld geschrift.
Anderzijds heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte het volgende laten meewegen.
Uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte is gebleken dat verdachte niet eerder ten aanzien van soortgelijke feiten is veroordeeld. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verdachte zich heeft laten leiden door eigen geldelijk gewin.
Ten slotte acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte zeer heeft geleden onder de publiciteit die is gevolgd op zijn aanhouding en huiszoekingen. Een en ander rechtvaardigt voor elke overtreding een kleine geldboete en voor het overige een deels voorwaardelijke geldboete.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 51, 57, 62, 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 91 en 108 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (oud) en de artikelen 10 en 18 van de Coördinatiewet sociale verzekering (oud).
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart het onder 3., 4. primair, 6. primair en 7. primair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 91 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, elfmaal begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 4. subsidiair bewezenverklaarde:
Opzettelijk gebruik maken van het vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van het onder 5. primair bewezenverlaarde:
Medeplegen van valsheid in geschrift.
Ten aanzien van het onder 5. subsidiair bewezenverklaarde:
Medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van het onder 6. subsidiair en 7. subsidiair bewezenverklaarde:
Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [betrokkene 10], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot [betrokkene 4], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot [betrokkene 5], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot [betrokkene 6], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 7], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 8], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 3], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 9], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 10], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 11], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 1], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde feit, met betrekking tot
[betrokkene 12], tot een geldboete van € 20,- (twintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 dag.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 2., 4. subsidiair, 5. primair en subsidiair, 6. subsidiair en 7. subsidiair tot een geldboete van € 3.000 (drieduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 60 dagen.
Beveelt dat een gedeelte, groot € 1.500 (vijftienhonderd euro) van deze geldboete, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 30 dagen, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.J.L.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en A.C. Loman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Felix, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 februari 2003.