ECLI:NL:RBAMS:2003:AI1381

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1584 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 augustus 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen S-Color B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, S-Color B.V., heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het jaar 1999 heeft vastgesteld op 1,16%. Deze premie was gebaseerd op WAO-uitkeringen die in 1997 aan twee werknemers van eiseres waren verstrekt. Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel en van de artikelen 6 en 14 van het EVRM en IVBPR.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, noch haar gemachtigde, eerder kennis kon nemen van de medische gegevens van de betrokken werknemers, wat een belangrijk punt in de procedure was. Na de toezending van deze gegevens heeft de gemachtigde van eiseres geen aanleiding gezien voor een nadere inhoudelijke motivering van het beroep. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door verweerder genomen besluiten niet onrechtmatig waren en dat er geen aanleiding was om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat in procedures als deze de medische besluitenregeling niet onverkort toegepast hoeft te worden, mits de werkgever de mogelijkheid heeft om via een gemachtigde, die arts of advocaat is, de belangen adequaat te behartigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep van eiseres ongegrond is en het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 03/1584 WAO
van:
S-Color B.V., gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.H. Feiken,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.B. van der Horst.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 23 maart 2000 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 10 februari 2000.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie en inkomen (Wet SUWI) in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet SUWI treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in deze procedure in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 8 mei 2003.
2. OVERWEGINGEN
Verweerder heeft de door eiseres verschuldigde gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het jaar 1999 gesteld op 1,16%. Verweerder heeft deze premie mede gebaseerd op de in 1997 aan twee werknemers van eiseres, [werknemer 1] en [werknemer 2], uitbetaalde WAO-uitkeringen. De werknemers hebben geen toestemming gegeven voor kennisneming van hun medische gegevens door eiseres. Eiseres heeft geen arts-gemachtigde benoemd. Wel heeft zij een juridisch gemachtigde benoemd.
Hangende de bezwaarprocedure heeft noch eiseres zelf, noch haar gemachtigde, kennis kunnen nemen van de medische stukken van de werknemers.
Bij aanvullende beroepschrift van 19 april 2000 heeft eiseres aangevoerd dat:
- het bestreden besluit niet berust op een toereikende motivering;
- artikel 88c van de WAO wegens strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of artikel 14 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) buiten toepassing dient te worden gelaten;
- het gelijkheidsbeginsel geschonden is en dat;
- artikel 87e van de WAO wegens strijd met artikel 6 van het EVRM buiten toepassing dient te worden gelaten.
Naar aanleiding van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ter zake heeft de rechtbank vervolgens de gemachtigde van eiseres alsnog de medische stukken van de werknemers doen toekomen. De rechtbank heeft daarbij, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat kennisneming van deze stukken voorbehouden is aan een gemachtigde die arts of advocaat is dan wel van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen.
Na bestudering van de stukken heeft de gemachtigde van eiseres bij aanvullend beroepschrift van 10 februari 2003 aangegeven geen aanleiding te zien voor een nadere inhoudelijke motivering van het beroep en de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van eiseres. Zij heeft in dit verband, onder meer, een beroep gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/228, en op een tweetal uitspraken van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2002.
Voor zover eiseres heeft bedoeld de in het aanvullend beroepschrift van 19 april 2000 neergelegde grieven te handhaven overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in de uitspraken van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001/197, USZ 2001/199, RSV 2001/205 en RSV 2001/232 en van 21 november 2002, gepubliceerd in RSV 2003/32, dient in een procedure als de onderhavige in verband met de in artikel 6 van het EVRM opgenomen eis van de "equality of arms" geen onverkorte toepassing te worden gegeven aan de medische besluitenregeling opgenomen in de artikelen 88 tot en met 88i van de WAO. Aan deze eis wordt wel voldaan, indien - de artikelen 88c en 88g van de WAO in zoverre buiten toepassing latend - in de procedures in beroep en in hoger beroep door de administratieve rechter, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, wordt bepaald dat inzage dan wel de kennisneming of toezending van medische gegevens van de werknemer is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts of advocaat is dan wel daartoe van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen en dat deze gemachtigde - voor zover het de medische gegevens betreft - in de plaats van de werkgever treedt. De werkgever kan op deze wijze weliswaar niet op geheel gelijke voet met de werknemer en het bestuursorgaan aan het geding deelnemen, doch de gemachtigde van de werkgever moet in staat worden geacht om, al dan niet in samenwerking met een arts, de belangen van de werkgever op adequate wijze te behartigen. Het nog resterende verschil in behandeling brengt werkgevers in ieder geval niet in een wezenlijk nadeliger positie ("a substantial disadvantage vis-a-vis his opponent") ten opzichte van de andere partijen, als bedoeld in de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Dit laatste geldt ook met betrekking tot het feit dat werkgevers hun werknemer niet door een arts van eigen keuze kunnen laten onderzoeken.
Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft aangegeven in zijn uitspraak van 13 februari 2002, gepubliceerd in USZ 2002/101 en RSV 2002/130 , en eerdergenoemde uitspraak van 21 november 2002, zien de hier aan de orde zijnde elementen van artikel 6 van het EVRM uitsluitend op procedures van rechterlijke aard. Derhalve kan een bestuursorgaan niet worden geacht te zijn gehouden om in de bezwaarschriftprocedure af te wijken van de medische besluitenregeling, met name van artikel 88c van de WAO.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het voorgaande, mutatis mutandis, ook te gelden voor artikel 14 van het IVBPR.
Eiseres heeft inmiddels, in overeenstemming met de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, via haar gemachtigde alsnog kennis kunnen nemen van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan verweerders besluit de beide werknemers in 1997 uitkering te verstrekken. Eiseres heeft hierin geen aanleiding gezien inhoudelijke grieven aan te voeren tegen het verstrekken van uitkering aan deze werknemers. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerders besluit berust op een ontoereikende motivering. Het beroep van eiseres op het motiveringsbeginsel kan derhalve niet slagen.
Naar aanleiding van het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001/197 en RSV 2001/205 en voornoemde uitspraak van 21 november 2002 heeft geoordeeld dat reeds op grond van de in de wet voorziene mogelijkheid van het maken van een keuze van de werkgever om al dan niet zelf gedurende een periode van vijf jaar het risico te dragen van betaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden vastgesteld dat geen sprake kan zijn van ongelijke bejegening van de eigen-risicodragende en de niet-eigen-risicodragende werkgever. De wetgever heeft met de invoering van de
Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba) twee instrumenten geïntroduceerd, te weten de gedifferentieerde premie en het eigen-risicodragen, die tot doel hebben de werkgevers te activeren tot en aan te spreken op preventie van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie van arbeidsongeschikt geworden werknemers. Het gebruik van deze instrumenten staat voor alle werkgevers open. Dat deze instrumenten ter berekening van de werkgeverslasten ingevolge de Wet Pemba ieder een eigen systematiek kennen, levert naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep als zodanig geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres verweerder te veroordelen in de proceskosten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat in een zaak als de onderhavige, waarin het verweerder niet kan worden tegengeworpen dat hij bij het nemen van het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan de medische besluitenregeling en waarin na toezending van de onderliggende uitkeringsstukken geen inhoudelijke grieven meer resteren en het besluit in stand kan blijven, er geen aanleiding is verweerder te veroordelen in de proceskosten. De door eiseres aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2001 kan daaraan niet afdoen. In deze uitspraak werd het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene omdat deze laatste eerst in hoger beroep kennis kon nemen van relevante beleidsregels. Anders dan in casu was hier derhalve de situatie aan de orde dat wél aan het bestuursorgaan kon worden tegengeworpen dat aan de betrokkene niet eerder - namelijk tijdens de procedure in eerste instantie - relevante stukken waren toegezonden.
De rechtbank Maastricht heeft in een tweetal door eiseres overgelegde uitspraken van 26 juli 2002 in de enkele omstandigheid dat de eisende partij beroep heeft moeten instellen om kennis te kunnen krijgen van de medische stukken, voldoende aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de door deze eisende partij gemaakte proceskosten. De rechtbank volgt dit oordeel van de rechtbank Maastricht niet. Zoals ook blijkt uit het voorgaande is het bestreden besluit niet onrechtmatig en kan verweerder ook overigens geen enkel verwijt worden gemaakt. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Dat eiseres beroep heeft moeten instellen om, via haar gemachtigde, de beschikking te krijgen over de onderliggende medische stukken maakt dit niet anders. Dit is een uitvloeisel van de ter zake geldende regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de gevolgen hiervan niet voor rekening en risico van verweerder te komen.
De door eiseres genoemde omstandigheid dat verweerder heeft berust in de door de rechtbank Maastricht uitgesproken proceskostenveroordeling kan aan het voorgaande niet afdoen. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard is destijds op grond van kostenoverwegingen afgezien van hoger beroep en kan uit dit berusten niet worden afgeleid dat verweerder een proceskostenveroordeling in die gevallen gerechtvaardigd vond. De rechtbank acht de hier door verweerder gemaakte afweging te billijken en is met verweerder van oordeel dat aan het berusten in genoemde zaken niet de conclusie dient te worden verbonden dat verweerder ook in andere gevallen proceskosten dient te vergoeden.
Gezien de door verweerder gegeven toelichting en gezien hetgeen de rechtbank overigens bekend is acht de rechtbank het aannemelijk dat de door eiseres overgelegde brief van verweerder aan de rechtbank Den Bosch, waarin wordt aangegeven dat verweerder zich kan verenigen met een veroordeling in de proceskosten, moet worden gezien als een incident dat op een misverstand berust. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze brief geen consequenties kunnen worden verbonden voor andere zaken dan de zaak waarin deze brief is geschreven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard en dat het verzoek van eiseres verweerder te veroordelen in de proceskosten dient te worden afgewezen.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek eiseres te veroordelen in de proceskosten af.
Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, en mrs. J.F.A. Graafland en H.G. Schoots, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op: 21 augustus 2003
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: 21 augustus 2003
Coll.
DOC: A