ECLI:NL:RBAMS:2003:AI1384

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/3669 WAJONG
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAJONG-uitkering na verhuizing naar Duitsland

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAJONG-uitkering van eiseres, die voorheen in Duitsland woonde. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft op 24 april 2001 besloten om de uitkering van eiseres per 1 januari 2003 te beëindigen, omdat zij naar Duitsland was verhuisd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 7 februari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen belang meer heeft bij een oordeel over het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar, omdat verweerder inmiddels een besluit had genomen. Eiseres heeft in de procedure geen verzoek tot schadevergoeding ingediend, waardoor haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk werd verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat eiseres sinds 1 januari 2003 weer in Nederland woont, waardoor de reden voor de beëindiging van haar uitkering is komen te vervallen. De rechtbank concludeert dat eiseres geen processueel belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 7 februari 2002, omdat de uitkering de facto is voortgezet. De rechtbank heeft de verzoeken van eiseres om vergoeding van griffierecht en proceskosten toegewezen, en verweerder veroordeeld tot betaling van € 80,50 aan proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 augustus 2003, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 01/3669 WAJONG
van:
[eiseres], voorheen wonende in Duitsland,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. L.J. van der Veen,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E.V. Daatselaar.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 12 oktober 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiseres tegen verweerders besluit van 24 april 2001.
Op 7 februari 2002 heeft verweerder alsnog een besluit genomen op het bezwaar van eiseres.
De rechtbank heeft bij brief van 27 februari 2002, onder verwijzing naar artikel 6:20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangegeven het beroep van eiseres mede gericht te achten tegen verweerders besluit van 7 februari 2002.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie en inkomen (Wet SUWI) in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet SUWI treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in deze procedure in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Het onderzoek is, na heropening, gesloten ter zitting van 8 mei 2003.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Bij besluit in primo van 24 april 2001 heeft verweerder eiseres medegedeeld deze uitkering met ingang van 1 januari 2003 te zullen beëindigen in verband met haar verhuizing naar Duitsland. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 17, eerste lid, onder c, van de WAJONG en naar het ter zake geldende overgangsrecht.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres, nu verweerder op 7 februari 2002 een reëel besluit heeft genomen op haar bezwaar, geen belang meer heeft bij een oordeel omtrent haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. De rechtbank merkt in dit verband op dat zo’n belang niet kan zijn gelegen in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht en de gemaakte proceskosten. Zo’n belang kan wel zijn gelegen in het verkrijgen van een schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb. Eiseres heeft echter in deze procedure geen verzoek tot schadevergoeding ingediend. Het beroep van eiseres tegen niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres, naar door haar gemachtigde ter zitting is bevestigd, sinds 1 januari 2003 weer in Nederland woont. Met de terugkeer van eiseres naar Nederland is de reden voor de beëindiging van haar uitkering komen te vervallen. Verweerder heeft, naar zijn gemachtigde ter zitting onweersproken heeft verklaard, de uitkering de facto ook zonder onderbreking gecontinueerd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet langer worden gezegd dat eiseres een processueel belang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen verweerders besluit van 7 februari 2002. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001/200 [LJN AB 2860] en in zijn uitspraak van 11 februari 2003, gepubliceerd in USZ 2003/141, is voor het aanwezig zijn van een processueel belang vereist dat de betrokkene met het ingestelde beroep eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en dat aan het bereiken van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Het door eiseres met de onderhavige procedure beoogde resultaat is het kunnen genieten van een WAJONG-uitkering in Duitsland. Door weer naar Nederland te verhuizen heeft eiseres het bereiken van dit resultaat illusoir gemaakt.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij nog wel een processueel belang heeft bij een oordeel omtrent verweerders besluit van 7 februari 2002, omdat zij wanneer zij in de toekomst opnieuw naar het buitenland zou verhuizen artikel 17, eerste lid, onder c, van de WAJONG op zich van toepassing zou doen worden en haar uitkering alsnog zou verliezen. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Het bestreden besluit ziet uitsluitend op het recht op uitkering van eiseres op 1 januari 2003. Wanneer eiseres in de toekomst opnieuw besluit naar het buitenland te verhuizen zal verweerder zich moeten beraden over de gevolgen die daaraan verbonden zijn voor de uitkering van eiseres en daarover, indien nodig, een nieuw besluit moeten afgeven. Tegen dat besluit kan eiseres dan te zijner tijd, wanneer zij dit wenst, rechtsmiddelen aanwenden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres zowel in haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar tegen het besluit van 24 april 2001 als in haar beroep tegen het besluit van 7 februari 2002 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht dient te worden vergoed. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in proceskosten aan de zijde van eiseres, tot een bedrag van € 80,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift in verband met het uitblijven van een besluit op haar bezwaar x € 322,- x factor ¼).
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 24 april 2001 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit 7 februari 2002 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht van € 27,- aan eiseres vergoedt:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eiser tot een bedrag van € 80,50,- (zegge: tachtig euro en vijftig cent), te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, en mrs. J.F.A. Graafland en H.G. Schoots, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier,
en openbaar gemaakt op: 21 augustus 2003
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: 21 augustus 2003
Coll.
DOC: C