SR/MV
vonnis 30 september 2004
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
VONNIS
i n d e z a a k m e t r o l n u m m e r KG 04/1547 SR v a n:
1. de rechtspersoon naar publiek recht POLITIEREGIO AMSTERDAM-AMSTELLAND, gevestigd te Amsterdam,
2. [eisersub2], wonende te [woonplaats],
e i s e r s bij concept-dagvaarding,
procureur mr. J.J. Allen,
1. de besloten vennootschap ENDEMOL NEDERLAND B.V., gevestigd te Aalsmeer,
2. de besloten vennootschap SBS BROADCASTING B.V., gevestigd te Amsterdam,
g e d a a g d e n , vrijwillig verschenen,
procureur mr. J.A. Schaap.
Ter terechtzitting van 9 september 2004 hebben eisers, verder ook te noemen de Politie en [eisersub2], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte concept-dagvaarding.
Gedaagden, verder ook te noemen Endemol en SBS, hebben verweer gevoerd, eveneens bij monde van [P. de V.] (hierna ook te noemen [De V.]), met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.
Na verder debat hebben partijen vonnis gevraagd, welk vonnis is bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. Endemol produceert het televisieprogramma “[P. de V.], Misdaadverslaggever”. Het programma wordt gemaakt door [De V.] en uitgezonden door SBS. In het op 3 juni 2004 uitgezonden programma is onder meer aandacht besteed aan het politieonderzoek naar de brand in een bedrijfspand aan de Motorkade 10b te Amsterdam, welke brand plaats vond op 19 april 1995. Bij deze brand zijn drie brandweerlieden omgekomen. In een naast het afgebrande bedrijfspand gelegen pand exploiteerde [N. W.] een dakdekkersbedrijf. [W.] is door de Politie – onder meer op grond van een tweetal anonieme telefoontjes en op grond van een tweetal verklaringen van ex-werknemers van hem – enige tijd als verdachte van het stichten van de brand aangemerkt. Tegen [W.] is een gerechtelijk vooronderzoek gestart. De verdenking tegen [W.] heeft uiteindelijk geresulteerd in een kennisgeving niet verdere vervolging. In het programma doen [W.] en de programmamakers hun beklag over het optreden van de Politie in deze zaak, in het bijzonder over [eisersub2], die bij de politie werkzaam is als inspecteur. Ook het portret van [eisersub2] wordt in het programma in beeld gebracht.
b. In 2001 is [W.] bij deze rechtbank een civiele procedure begonnen tegen de Politie en de Staat waarin hij – kort gezegd – rehabilitatie en schadevergoeding vordert. In deze procedure neemt [W.] het standpunt in dat de Politie onzorgvuldig en vooringenomen heeft gerechercheerd en dat hij daardoor nodeloos en opzettelijk is beschadigd. De rechtbank heeft nog geen vonnis gewezen. In 1999 en 2000 heeft op verzoek van [W.] bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarin dezelfde getuigen zijn verhoord als destijds ten tijde van het gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de betrokken politieambtenaren.
c. Voorafgaand aan de uitzending van 3 juni 2004 (bij brief van 24 mei 2004) heeft [De V.] de Politie om commentaar verzocht. Hij schrijft onder meer:
“Volgende week donderdag – 3 juni 2004 – besteedt mijn programma uitvoerig aandacht aan de brand die op 19 april 1995 in een pand aan de Motorkade in Amsterdam-Noord heeft gewoed en waarbij drie brandweerlieden om het leven zijn gekomen.
De recherche is er destijds van uit gegaan dat er sprake was van brandstichting. Een van de verdachten is de ondernemer [N. W.] geweest, (...)
[W.] staat op het standpunt dat de politie onzorgvuldig, manipulatief en vooringenomen heeft gerechercheerd en zijn belangen daardoor nodeloos – en opzettelijk – zijn geschaad. (...)
Graag nodig ik de Amsterdamse politie uit om in onze studio op de reportage en het daarin vervatte verhaal en argumenten van de heer [W.] te reageren. (...)”
d. Bij fax van 2 juni 2004 heeft de Politie onder meer het volgende aan [De V.] bericht:
“Dat [W.] boos is op het korps en het korps wil aanpakken, dat willen wij hem niet kwalijk nemen, en ook niet dat hij op een zakelijke wijze, via de rechter, zijn gelijk probeert te halen. Dat recht hebben mensen in Nederland gelukkig en de rechter zal uiteindelijk oordelen. Wel hebben wij grote bezwaren tegen het feit dat
[W.] tegen [eisersub2] (en eventueel anderen) persoonlijk allerlei beschuldigingen uit. [eisersub2] heeft als ambtenaar van dit korps zijn werk gedaan. Daar neemt het korps verantwoordelijkheid voor en daarop behoort wat ons betreft het korps, en niet een politieambtenaar in persoon, aangesproken te worden.
Ik verzoek je daarom dringend ervoor te zorgen dat de namen van degenen die aan het onderzoek hebben meegewerkt, met name die van [eisersub2], morgen tijdens de uitzending niet worden genoemd. Onze advocaat zal de uitzending kritisch volgen met het oog op eventueel smadelijke uitspraken en daar zonodig op reageren. (...)”
e. Op 2 juni 2004 heeft [De V.] de onder d genoemde fax beantwoord. In zijn antwoord is onder meer het volgende opgenomen:
“Je verzoek – één dag voor de uitzending – komt te laat. Het interview met [W.] is ruim een week geleden opgenomen. De reportage is al gemonteerd. Daarin komt het doen en laten van de heer [eisersub2] inderdaad een aantal keren voor. Ik kan dat nu niet meer veranderen – nog los van het feit dat ik het journalistiek gezien in dit stadium ook niet meer verantwoord vind.
Ik heb je tijdig om commentaar gevraagd – op 24 mei 2004 – en daar is door jullie afwijzend op beschikt. Als je me toen direct had gemeld dat het noemen van de naam [eisersub2] gevoelig lag, had ik daar wellicht bij de samenstelling van de reportage rekening mee kunnen houden. (...)”
f. De onder e genoemde fax is door de Politie bij fax van 3 juni 2004 beantwoord. In dit antwoord is onder meer het volgende opgenomen:
“Voor de goede orde bevestig ik hierbij mijn telefonische, dringende verzoek aan jou om de achternaam van [eisersub2] in de uitzending door middel van “piepjes” onherkenbaar te maken. (...)
En ten overvloede: zoals jou ongetwijfeld uit jouw vooronderzoek bekend, heeft ons korps goede redenen om de aansprakelijkheid in de lopende civiele procedure af te wijzen en doen wij dat ook. Wij vinden het echter niet behoorlijk om hierover in het openbaar tekst en uitleg te geven, terwijl de rechter nog uitspraak moet doen. (...)”
2. Eisers vorderen in dit kort geding – kort gezegd – en op straffe van dwangsommen:
a. gedaagden te verbieden het betreffende item uit de uitzending van 3 juni 2004 opnieuw uit te zenden;
b. gedaagden te verbieden om in verband met de zaak [W.] en/of in ander verband, zonder voorafgaande toestemming de afbeelding van [eisersub2] op televisie in beeld te brengen of anderszins openbaar te maken;
c. gedaagden te verbieden om in verband met het strafrechtelijk onderzoek naar [W.] negatieve uitlatingen te doen over de Politie en/of haar ambtenaren met de strekking dat het onderzoek op lichtvaardige of onregelmatige wijze is ingesteld, de Politie buiten haar bevoegdheden is getreden of strafbare feiten heeft gepleegd, of de Politie in het uitvoeren van het strafrechtelijk onderzoek bewust ten doel heeft gehad [W.] schade toe te brengen;
d. gedaagden te gebieden een rectificatie, waarvan de tekst is opgenomen onder
punt 4 van het petitum van de aangehechte concept-dagvaarding, te doen uitzenden in het eerstvolgende programma van [P. de V.] (in oktober 2004).
3. Ter ondersteuning van hun vorderingen voeren eisers – samengevat weergegeven – aan dat het programma ten onrechte een zeer negatief beeld schetst van hun optreden. Journalistieke beginselen (objectiviteit, hoor en wederhoor, onderzoek naar de feiten etc.) worden geschonden. Zonder een deugdelijke feitelijke grondslag worden zowel de Politie als [eisersub2] ervan beschuldigd koste wat kost en op onrechtmatige wijze [W.] voor brandstichting veroordeeld te willen krijgen. De inhoud van het item is daarmee onrechtmatig. Hiertoe wordt een viertal gronden, hierna weergegeven onder 3a tot en met 3d, aangevoerd:
a. Ten onrechte wordt de indruk gewekt dat het onderzoek naar [W.] lichtvaardig en/of op willekeurige gronden zou zijn begonnen.
Zo wordt in het item via de voice over vermeld:
“De getuigenis van de ex-werknemer van [W.] is een verhaal waar de rancune van afdruipt. (...) Een opmerkelijke verklaring, waar de recherche schijnbaar geen enkel vraagteken bij plaatst. (...)”
En:
“Op basis van twee anonieme telefoontjes en verklaringen van rancuneuze ex-werknemers, start de recherche een geheimzinnig onderzoek naar [N. W.].”
En:
“En zonder [W.] zelf te horen, start de Amsterdamse recherche een nogal geheimzinnig onderzoek naar de fatale brand.”
Het onderzoek naar [W.] is gestart op basis van een viertal verklaringen met gedetailleerde en zeer belastende informatie. Reeds hierom al kan niet worden volgehouden dat de Politie willekeurig met het onderzoek is gestart. Elke aanwijzing dat de ex-werknemers rancune zouden koesteren jegens [W.] ontbreekt. Verder wordt ten onrechte de indruk gewekt dat de Politie [W.] had moeten horen alvorens tegen hem een onderzoek in te stellen. Met gebruik van het woord ‘geheimzinnig’ wordt stemming gemaakt en een sensationele sfeer gecreëerd.
b. Vooringenomenheid van de Politie ten aanzien van [W.].
De strekking van deze aantijging lijkt steeds te zijn dat vooringenomenheid van de Politie en [eisersub2] heeft geleid tot een inbreuk op de rechten van [W.]. Waar die inbreuk uit zou bestaan wordt niet of nauwelijks toegelicht. Zo wordt over het door [eisersub2] opgestelde plan van aanpak voor het strafrechtelijk onderzoek vermeld:
“Dit is het plan van aanpak voor het onderzoek van rechercheleider [eisersub2]. Vreemd genoeg noemde hij als onderwerp brandstichting, terwijl dat helemaal niet is aangetoond. Sterker nog, het technisch onderzoek naar de brand is ernstig gefrustreerd doordat men eerst met bulldozers het afgebrande pand tegen de vlakte heeft gegooid. Een dag later start men pas met het technisch onderzoek. En dat kan helemaal geen brandoorzaak meer aantonen.”
En:
“Het plan van aanpak van [eisersub2] laat vervolgens feilloos zien hoe de politie het net wil laten sluiten rond [W.]. De politie, die kennelijk al voor de aanvang van het onderzoek overtuigd is van zijn schuld.”
De technische recherche heeft geconcludeerd dat brandstichting niet is uit te sluiten. [eisersub2] had dan ook voldoende objectieve aanleiding om een onderzoek naar mogelijke brandstichting in te stellen en daarvoor een plan van aanpak te schrijven. Een plan van aanpak is overigens een intern stuk, hetgeen invloed heeft op de bewoordingen. De strekking van het plan van aanpak gaat niet verder dan dat
[W.] als verdachte kan worden aangemerkt. Uit het plan volgt niet dat de rechten van [W.] tijdens het onderzoek in het gedrang zijn geweest.
c. Onterechte suggesties over de onrechtmatigheid van het onderzoek naar
[W.]: valse voorwendsels, leugens en meineed.
De Politie zou getuigen hebben beïnvloed en zou (onder ede) hebben gelogen over plannen van [W.] om een bordeel te beginnen op de bovenverdieping van het pand waarin ook zijn dakdekkersbedrijf was gevestigd. In dit kader wordt over het voorlopig getuigenverhoor (zie 1b) gemeld:
“Uit de verhoren komt overduidelijk naar voren dat de politie getuigen heeft misleid en onder valse voorwendselen een gerechtelijk vooronderzoek is gestart tegen de dakdekker.”
Deze zeer ernstige beschuldiging wordt gebaseerd op een drietal beweringen:
(1) de informatie dat de bovenverdieping van het dakdekkersbedrijf als bordeel was ingericht kon slechts gebaseerd zijn op een verklaring van een ex-werknemer van [W.], die zijn verklaring pas een jaar na de brand heeft afgelegd;
(2) een andere ex-werknemer van [W.] kreeg rechercheurs op bezoek die suggestieve vragen stelden als “hoe is het met het bordeel van [N.]” en stelden dat “zij hem wel zouden krijgen” en dat [W.] “bloed aan zijn handen had”.
(3) dat de twee ex-werknemers (van wie de verklaringen onder meer de basis vormden voor het starten van het onderzoek) hun verklaringen tijdens het voorlopig getuigenverhoor zouden hebben ingetrokken omdat hen “zaken in de mond zouden zijn gelegd” of hun verklaringen heel anders zouden hebben verwoord.
Deze beweringen zijn niet toegelicht of nader geadstrueerd. Dat [eisersub2] zou hebben gelogen over het mogelijke bordeel is nergens op gebaseerd en blijkt zeker niet uit het voorlopig getuigenverhoor. De bewering over de suggestieve vraagstelling is al eerder door de betrokken politieambtenaar bestreden. De verklaringen van de ex-werknemers zijn op iedere pagina ondertekend. Zij hebben hun verklaringen in het voorlopig getuigenverhoor in de kern gehandhaafd.
Verder wordt in het item ten onrechte een verband gesuggereerd tussen de invrijheidstelling van een andere verdachte (de exploitant van de afgebrande loods) en het onderzoek naar [W.]:
“Zonder duidelijke reden wordt een jaar na de brand exploitant S. van de getroffen lompenloods stilzwijgend als verdachte afgevoerd. Hij mag ondanks alle verdachte omstandigheden zomaar naar huis. En vanaf dit moment zet de politie van het bureau Waddenweg vol in op [W.] – met alle gevolgen van dien.”
d. De politie zou [W.] persoonlijk met het onderzoek hebben willen beschadigen.
Gesuggereerd wordt dat de Politie de reputatie van [W.] en van zijn bedrijf moedwillig heeft willen schaden. Zo wordt onder andere vermeld:
“Maar het kwaad is al geschied voor [W.]. De hele buurt komt binnen een mum van tijd te weten dat hij aan de drugs zit, wietplantages exploiteert, in vrouwen handelt, een bordeel wilde openen en hoogstwaarschijnlijk verantwoordelijk is voor de fatale brand bij zijn buren, waar drie brandweerlieden om het leven kwamen. Alle verdachtmakingen betekenen de ondergang van zijn bedrijf.”
Zo wordt de indruk gewekt dat de Politie [W.] zou hebben beschuldigd van drugshandel, vrouwenhandel, het exploiteren van een bordeel en brandstichting. In werkelijkheid heeft de Politie [W.] niet beschuldigd, maar heeft zij de beschuldigingen die door diverse getuigen zijn geuit onderzocht. De grenzen van het aanvaardbare zijn daarbij niet overschreden.
e. Verder wordt aangevoerd dat in het item langdurig het gezicht van [eisersub2] close up in beeld wordt gebracht. Dit voegt aan de inhoud van de uitzending niets toe. Ook wordt zijn naam en functie genoemd. Dit alles heeft kennelijk slecht tot doel [eisersub2] in diskrediet te brengen. [eisersub2] beroept zich op zijn portretrecht. Op grond van artikel 21 Auteurswet (Aw) kan hij zich tegen de vertoning van zijn portret verzetten.
f. Tot slot wordt aangevoerd dat het ter plekke in de studio reageren op een reportage geen passende mogelijkheid tot het geven van weerwoord is. Bovendien geldt dat indien medewerking aan de totstandkoming van een programma wordt geweigerd, dit de programmamakers geen vrijbrief geeft om een tendentieus en onrechtmatig beeld van de zaak te presenteren.
4. Gedaagden hebben – samengevat weergegeven – het volgende verweer gevoerd. Met de uitzending is een algemeen belang gediend, namelijk het kritisch volgen van het opsporingsapparaat en het aan de kaak stellen van een misstand (de waakhondfunctie van de pers). Hiertegenover staat het belang van eisers om niet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdenkingen. In deze afweging is van essentieel belang dat de pers niet wettig en overtuigend hoeft te bewijzen dat hetgeen zij publiceert ook waar is. De pers mag alleen geen lichtvaardige verdenkingen publiceren. Zou de eis worden gesteld dat de pers informatie pas mag publiceren nadat afdoende is vastgesteld dat die informatie op waarheid berust, dan zou de pers – bij te zware eisen op dit punt – haar in een democratische samenleving noodzakelijke en in de persvrijheid en vrijheid van meningsuiting gegrondveste taak niet meer kunnen vervullen. Overigens bevat het item over [W.] voor een groot deel de verklaringen en meningen van [W.] zelf. Daarnaast bevat het voor een groot deel waardeoordelen (kwalificaties, kritiek, veronderstellingen) van programmamakers. Deze oordelen zijn “vrij” en kunnen niet worden gerectificeerd. Voor het overige vinden alle uitlatingen die door eisers als onrechtmatig worden gekwalificeerd voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal. Hierover worden de volgende opmerkingen gemaakt:
a. Valse voorwendselen starten onderzoek
Gedaagden voeren in dit verband aan dat het gerechtelijk vooronderzoek tegen [W.] is gestart naar aanleiding van een plan van aanpak en een nota van aanvraag, beide van de hand van [eisersub2]. Hierin wordt melding gemaakt van vier bronnen (twee verklaringen van ex-werknemers en twee anonieme telefoontjes). Het staat niet vast dat het om vier verschillende bronnen gaat (de betreffende ex-werknemers kunnen immers ook achter de anonieme telefoontjes zitten), de bronnen zijn nogal dun (dit is later ook gebleken, er heeft namelijk geen vervolging plaatsgevonden) en de nota bevat een gekleurde weergave van de feiten. De nota gaat uit van brandstichting, terwijl er geen technisch verklaarbare oorzaak van de brand is komen vast te staan (en alleen om die reden brandstichting niet kan worden uitgesloten). Rancune is bij de ex-werknemers aannemelijk, gezien de wijze waarop zij het bedrijf van [W.] hebben verlaten. De verklaring van een van de ex-werknemers is een de-auditu verklaring, hij verklaart slechts wat hij heeft gehoord van de andere ex-werknemer. Verder vergeet de nota te vermelden, aldus gedaagden, dat een van de ex-werknemers heeft verklaard dat het gesprek tussen hem en [W.] over brandstichting slechts schertsend was bedoeld. De totstandkoming van de verklaringen van de ex-werknemers is vreemd. Eén proces-verbaal is opgemaakt op 12 maart 1996, maar pas op 30 mei 1996 (ongelezen) getekend. De andere getuige (hij is Engelstalig) is zonder tolk gehoord en ook bij hem zit er een discrepantie tussen het afleggen van de verklaring en het ondertekenen van het proces-verbaal. In het voorlopig getuigenverhoor hebben beide getuigen verklaard dat de processen-verbaal die zij hebben ondertekend zaken bevatten die zij niet zo hebben gezegd. Tot slot zijn de motieven die [W.] volgens de nota en het plan van aanpak zou hebben zeer speculatief. Hij zou een geldelijk motief hebben, dit terwijl vaststaat dat de uitkering van zijn verzekering niet toereikend was om zijn schade te dekken ([W.] was onderverzekerd). Het zogenaamde economische motief (het bordeel boven de zaak, waarvoor de naastgelegen lompenhandel uit representatieve overwegingen zou moeten wijken) is zo mogelijk nog speculatiever. De twee ex-werknemers verklaren hierover niets, de inrichting wijst volgens een door [W.] gemaakte video van drie dagen na de brand ook niet in die richting en [eisersub2] beweert foto’s te hebben gezien waaruit (aan de inrichting) viel op te maken dat er sprake was van een bordeel, maar deze foto’s bestaan niet, althans zij zijn nooit boven water gekomen. Al deze factoren leveren voldoende feitenmateriaal op om te kunnen zeggen dat het onderzoek onder valse voorwendselen is gestart. Er is op zijn minst ruimte voor twijfel, aldus gedaagden.
b. Misleiden en beïnvloeden getuigen
Ook deze uitlating is volgens gedaagden voldoende feitelijk onderbouwd. Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen onder 4a reeds is opgenomen over de verklaringen en processen-verbaal hiervan van de twee ex-werknemers. Verder zijn nog twee andere ex-werknemers gehoord. Ook een van hen heeft zijn verklaring pas twee dagen later ondertekend terwijl hij later heeft verklaard dat hij op dat moment het proces-verbaal niet heeft gelezen. Ook heeft hij later verklaard dat hem is gebleken dat er veel onwaarheden in staan. Verder blijkt overduidelijk uit een tweetal verklaringen zoals afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor dat de getuigen door de Politie zijn gevoed. De Politie heeft de getuigen uit eigen beweging informatie verstrekt over het feit dat [W.] zich zou bezighouden met vrouwenhandel, drugshandel etc.
c. Misleiden en liegen [eisersub2] en vooringenomenheid
Gedaagden voeren in dit verband aan dat, zoals uit het voorgaande blijkt, [eisersub2] de officier van justitie en de rechter-commissaris heeft misleid bij de aanvang van het onderzoek. Er is hoe dan ook sprake van een onwaarheid als [eisersub2] een verklaring aflegt in het voorlopig getuigenverhoor over de foto’s waaruit het bordeelmotief blijkt. Dergelijke foto’s bestaan niet en ze zijn ook nimmer getoond, aldus gedaagden.
Verder worden door gedaagden nog de volgende punten aangevoerd:
d. Het verhaal van [W.] is reeds verschenen in drie publicaties in De Telegraaf in oktober 2002 en ook toen is de naam van [eisersub2] genoemd. Op grond van vaste jurisprudentie is de onderzoeksplicht minder groot wanneer de uiting eerder ergens anders is geopenbaard.
e. Het portret van [eisersub2] wordt alleen gebruikt waar het functioneel is. Er is wel degelijk een belang bij het noemen van zijn naam en het tonen van zijn portret. De houding van [eisersub2] is bepalend geweest voor het politieonderzoek. [eisersub2] was de leider van het onderzoek. Het is de stellige overtuiging van [W.] dat [eisersub2] erop gebeten was om hem als dader aan de kaak te stellen. Dit blijkt overigens ook uit de diverse getuigenverklaringen. De mening van [W.] mag worden weergegeven en voor die weergave is het noemen van de naam en het tonen van het portret van [eisersub2] relevant. [eisersub2] heeft de zaak zelf persoonlijk gemaakt door in 1998 een kerstkaart naar [W.] te versturen met de tekst “eerlijk duurt het langst”, waarmee hij te kennen geeft dat hij nog steeds gelooft in de schuld van [W.].
f. De Politie heeft het aan zichzelf te wijten dat de uitzending – zoals de Politie stelt – een eenzijdig beeld geeft. De Politie is uitgenodigd voor het geven van een weerwoord en is niet op deze uitnodiging ingegaan. Dit werkt nu tegen de Politie. In zijn algemeenheid heeft het weigeren van een weerwoord gevolgen voor de onderzoeksplicht van de journalist. [P. de V.] stond open voor de wens van de Politie als men op een andere dan de voorgestelde wijze weerwoord had willen geven. Naar zijn mening wordt een uitzending juist interessanter als er weerwoord wordt gegeven en hij heeft er dan ook geen enkel belang bij dit te frustreren. Overigens wordt in de uitzending nog wel de brief van [hoofdcommissaris J. K.], gericht aan [W.], van 16 maart 2004 voorgelezen en dit kan ook worden aangemerkt als een vorm van weerwoord.
g. De vorderingen zoals hiervoor weergegeven onder 2b en 2c komen erop neer dat gedaagden (als enigen) op geen enkele wijze meer aandacht aan de betreffende zaak zouden mogen besteden. Een algemeen verbod om over een onderwerp te publiceren is niet proportioneel en – gezien artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet – niet mogelijk. Ook de gevorderde rectificatie kan niet worden toegewezen omdat een rectificatie in dit geval – vier maanden na de uitzending – niet schadebeperkend zal werken. Het publiek zal zich de uitzending en de betrokken politie-inspecteur niet herinneren. De rectificatie krijgt zo het karakter van een straf, hetgeen niet de bedoeling is.
Beoordeling van het geschil:
5. De vraag of een uitlating in een televisie-uitzending onrechtmatig is, ligt in het spanningsveld tussen het recht op vrijheid van meningsuiting enerzijds en het recht op bescherming van de eer en goede naam en de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Hierbij staan derhalve twee hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat men zich (in het openbaar) kritisch, informerend, opiniërend, of waarschuwend moet kunnen uitlaten om te voorkomen dat door een gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken, kunnen blijven voortbestaan. Welke van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden. De juistheid van de aantijgingen, althans de feitelijke grondslag en de inkleding daarvan, vormt onder meer een omstandigheid die in de afweging van de hiervoor genoemde belangen betrokken dient te worden. Verder kan een vordering tot rectificatie blijkens artikel 6:167 BW worden toegewezen wanneer onrechtmatig is gehandeld door een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard.
6. Bij de in aanmerking te nemen omstandigheden is ook van belang de maatschappelijke positie van en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene over wie de publicatie gaat en het kader waarin de publicatie plaatsvindt. In het onderhavige geval gaat het over (het werk van) de Amsterdamse politie. Voor de politie geldt enerzijds dat deze organisatie, die met macht is bekleed en integriteit hoog in het vaandel dient te hebben, kritisch gevolgd moet kunnen worden. Anderzijds geldt dat de politie gezien haar maatschappelijke positie kwetsbaar is voor ondermijning. Voor het kader waarin de publicatie is gedaan geldt dat het programma “[P. de V.], Misdaadverslaggever” een bepaalde status heeft en dat hetgeen in dit programma wordt medegedeeld doorgaans als juist wordt ervaren. Negatieve publiciteit over de politie in dit programma heeft dan ook een aanzienlijke impact en kan het vertrouwen in de politie ondermijnen. Op grond van het voorgaande speelt bij de afweging van de betrokken belangen dan ook een grote rol of de aantijgingen voldoende door feiten zijn geschraagd.
7. Allereerst zal worden geoordeeld over de vordering tot rectificatie (zie 2d). Eisers hebben een videoband en een transcriptie van de uitzending van 3 juni 2004 in het geding gebracht. Hieruit blijkt dat [De V.] het betreffende item kort inleidt. Aan het eind van het item maakt hij een korte opmerking over het feit dat de Politie is uitgenodigd om commentaar te geven, maar dat de woordvoerster van de Politie heeft laten weten dit niet te doen omdat de zaak nog onder de rechter is. Afgezien van een kort fragment van een interview met de [toenmalige burgemeester van Amsterdam, S. P.] bestaat het item voor het overige uit het verhaal zoals door [W.] zelf verwoord en uit commentaar gegeven door de ‘voice over’. Voor de kijker is duidelijk wanneer [W.] aan het woord is en wanneer de ‘voice over’. Gedaagden kunnen gevolgd worden in hun verweer dat daar waar [W.] aan het woord is (en derhalve zíjn mening geeft) er voor een rectificatie door gedaagden geen aanleiding is. Rectificatie kan derhalve slechts aan de orde zijn daar waar het de ‘voice over’ betreft en dan dient het blijkens artikel 6:167 BW nog te gaan om gegevens van feitelijke aard. Door gedaagden is immers eveneens terecht aangevoerd dat het hebben van een waardeoordeel in beginsel vrij is en dat het uitspreken van een dergelijk oordeel niet (bij vonnis) kan worden gerectificeerd. Verder wordt geoordeeld dat gedaagden er grotendeels in zijn geslaagd om de in het item gedane uitingen (niet inhoudende een waardeoordeel maar gepresenteerd als feit), voldoende te staven met het (thans) beschikbare feitenmateriaal – onder meer aan de hand van de in het geding gebrachte stukken – , wat nog niet wil zeggen dat de beschuldigingen aan het adres van de Politie en [eisersub2] ook juist zijn. Ook voor die uitlatingen bestaat daarom geen aanleiding de vordering tot rectificatie toe te wijzen.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er echter door de ‘voice over’ drie uitlatingen gedaan, van (overwegend) feitelijke aard, die onvoldoende steun vinden in het voorhanden zijnde feitenmateriaal, omdat op grond van dat feitenmateriaal ook andere conclusies mogelijk waren en de conclusies die de programmamakers hebben getrokken grievend zijn. Het betreft de uitlating:
“De leugen zal pas later na een getuigenverhoor van de Amsterdamse rechtbank echt duidelijk worden.”
(pagina 7, derde alinea van de transcriptie) en de uitlatingen:
“Uit de verhoren komt overduidelijk naar voren dat de politie getuigen heeft misleid en onder valse voorwendselen een gerechtelijk vooronderzoek is gestart tegen de dakdekker.”
(pagina 9, vierde alinea van de transcriptie).
Over de eerst geciteerde uitlating wordt geoordeeld dat hier als feit wordt gepresenteerd dat [eisersub2] heeft gelogen over het zogenaamde ‘bordeelmotief’. Weliswaar is op voorhand voldoende aannemelijk geworden dat in dit kader de verschillende feiten, bewijzen en verklaringen discrepanties vertonen, maar voor de conclusie dat er dùs sprake is van een leugen van [eisersub2] is onvoldoende eenduidig feitenmateriaal voorhanden. Er zou mogelijkerwijs een andere verklaring voor kunnen zijn dan dat [eisersub2] gelogen heeft en deze mogelijkheid had door de makers van het item evengoed genoemd kunnen worden. Voor de tweede geciteerde uitlating – dat getuigen zouden zijn misleid – heeft min of meer hetzelfde te gelden. Ook hier geldt dat weliswaar de verklaringen van sommigen van de getuigen, die zowel zijn gehoord door de politie als tijdens het voorlopig getuigenverhoor, verschillen vertonen, maar de (enkelvoudige) conclusie dat er dus sprake is van misleiding van getuigen wordt eveneens onvoldoende eenduidig door het voorhanden zijnde feitenmateriaal geschraagd. Er zou evengoed een andere verklaring voor de verschillen gegeven kunnen worden. Dit geldt ook voor de derde uitlating, de als feit gepresenteerde valse voorwendselen waaronder het gerechtelijk vooronderzoek zou zijn gestart. Mogelijkerwijs is het gerechtelijk vooronderzoek op (te) magere gronden gestart, maar de conclusie “onder valse voorwendselen” wordt thans lichtvaardig geacht. Bij dit alles neemt de voorzieningenrechter in aanmerking hetgeen onder rechtsoverweging 6 is opgenomen. De politie is bij uitstek een organisatie die integer moet werken en zich niet aan leugens, misleiding van getuigen en het gebruik maken van valse voorwendselen schuldig mag maken. Aan de juistheid van de aantijgingen dat de politie dat wel heeft gedaan, welke aantijgingen hard aankomen, dienen dan ook hoge eisen te worden gesteld. Nu op grond van het voorliggende feitenmateriaal ook andere conclusies getrokken hadden kunnen worden en aan de kijker duidelijk hadden moeten worden gemaakt, moet geoordeeld worden dat de hiervoor genoemde aantijgingen te stellig zijn geweest. In de tot nu toe verschenen publicaties over de brand zijn de genoemde aantijgingen niet zo stellig gedaan. Aan die publicaties kunnen dan ook geen rechten worden ontleend.
9. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot rectificatie op na te melden wijze toewijsbaar is. Anders dan gedaagden hebben betoogd, kan van deze rectificatie nog wel degelijk een schadebeperkende werking uitgaan. Kijkers uit de kring van eisers zullen zich het item zeker herinneren. De rectificatie heeft dan ook niet het karakter van een straf. De aan de veroordeling te verbinden dwangsom zal worden gematigd. Hetgeen nog door partijen is aangevoerd over de aan de Politie geboden mogelijkheid tot het geven van wederhoor, maakt dit oordeel niet anders. [P. de V.] heeft de Politie wel een mogelijkheid gegeven om op het programma te reageren, maar onder de gegeven omstandigheden had hij niet kunnen volstaan met een uitnodiging om achteraf in de studio commentaar te geven. In de uitnodiging daartoe bij brief van 24 mei 2004 (zie 1c) wordt immers de indruk gewekt dat het in het programma gaat over het standpunt van [W.]. Nu echter in de uitzending ook het handelen van de politie en [eisersub2] door de programmamakers wordt gekwalificeerd, had het op de weg van [P. de V.] gelegen om vooraf, dus vóór het monteren van de reportage, bij de politie en [eisersub2] te onderzoeken of zij de conclusies die in de uitzending worden getrokken (leugen, misleiding van getuigen, het gebruik maken van valse voorwendselen) deelden. Onder de gegeven omstandigheden heeft [P. de V.] de eis van wederhoor dan ook onvoldoende vorm gegeven. Dat de Politie er aanvankelijk niet op bedacht was dat in het programma het werk van de Politie negatief gekwalificeerd zou worden, is, gezien de inhoud van de uitnodiging, niet geheel onbegrijpelijk en maakt het voorgaande niet anders.
10. Over het beroep van [eisersub2] op zijn portretrecht wordt geoordeeld dat hij een redelijk belang heeft zich te verzetten tegen openbaarmaking van zijn portret. Het privacy-belang van [eisersub2], die niet als een publiek figuur heeft te gelden, dient onder de gegeven omstandigheden zwaarder te wegen dan de informatievrijheid van gedaagden. Van belang hierbij is dat [eisersub2] geen toestemming heeft gegeven aan de makers van het betreffende programma voor het openbaar maken van zijn portret. Dat hij eerder wél toestemming heeft gegeven aan de makers van het programma ‘Opsporing verzocht’ (van welk programma de beelden zijn gekopieerd) doet hieraan niet af. Toestemming tot het tonen van een portret is immers in beginsel eenmalig en kan niet inhouden dat ook anderen een (onbeperkt) recht zouden hebben dit te doen. Daargelaten of eisers dat hebben willen betogen, is er vooralsnog op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden geen juridische grondslag te vinden voor een verbod om de naam van [eisersub2] te noemen. Overigens is het beleid van de Politie om haar werknemers af te schermen wel begrijpelijk.
11. Over de vordering zoals weergegeven onder 2a (verbod tot heruitzending) wordt allereerst opgemerkt – zoals ook uit het voorgaande blijkt – dat de in de uitzending uitgesproken waardeoordelen niet gerectificeerd kunnen worden. Desalniettemin zou heruitzending hiervan verboden kunnen worden, indien zij als onnodig grievend kunnen worden aangemerkt. Hiervan is vooralsnog geen sprake. De waardeoordelen kunnen steun vinden in het voorhanden zijnde feitenmateriaal en zijn gedaan op grond van een bepaalde visie op de zaak en zijn derhalve niet onnodig gedaan. Voornoemde oordelen zijn daarom niet onrechtmatig jegens de Politie en [eisersub2]. De vordering heruitzending te verbieden zal dan ook slechts gedeeltelijk worden toegewezen. Heruitzending is slechts toegestaan voor zover de drie onder rechtsoverweging 8 geciteerde uitlatingen én het portret van [eisersub2] niet in de uitzending zullen voorkomen. Ook de aan deze veroordeling te verbinden dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.
12. Tot slot dienen gedaagden gevolgd te worden in hun verweer tegen de vorderingen zoals weergegeven onder 2b en 2c. Een dergelijk verbod zou te algemeen zijn (en derhalve niet proportioneel). De vrijheid van meningsuiting dient hier dan ook zwaarder te wegen. Immers, niet valt uit te sluiten dat nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht komen waardoor het gerechtvaardigd is dat gedaagden opnieuw aandacht schenken aan de betreffende kwestie.
13. Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.
BESLISSING IN KORT GEDING
1. Verbiedt SBS en Endemol elk afzonderlijk en na betekening van dit vonnis om het op 3 juni 2004 uitgezonden item over de kwestie [W.] opnieuw uit te zenden voor zover hierin de drie onder rechtsoverweging 8 geciteerde uitlatingen worden gedaan en voor zover hierin het portret van [eisersub2] wordt getoond, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding van dit verbod, met een maximum van € 50.000,-.
2. Gebiedt SBS en Endemol elk afzonderlijk en na betekening van dit vonnis direct voorafgaand aan de eerst volgende uitzending van het programma “[P. de V.], Misdaadverslaggever” onderstaande rectificatie uit te (doen) zenden, gedurende dertig seconden, in witte letters tegen een geheel zwarte achtergrond, zonder toevoegingen:
“Bij vonnis van 30 september 2004 van de voorzieningenrechter te Amsterdam zijn Endemol Nederland B.V. en SBS Broadcasting B.V. veroordeeld tot het uitzenden van de volgende rectificatie:
In het programma “[P. de V.], Misdaadverslaggever” van 3 juni 2004 stond onder meer het politieonderzoek naar de brand in 1995 aan de Motorkade te Amsterdam centraal. In de uitzending is gesteld dat een Amsterdamse inspecteur van politie heeft gelogen, dat de Amsterdamse politie getuigen heeft misleid en dat onder valse voorwendselen een gerechtelijk vooronderzoek is gestart tegen een mogelijke verdachte. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat deze beschuldigingen onrechtmatig zijn jegens de betreffende inspecteur en de Amsterdamse politie, omdat deze onvoldoende eenduidig door feiten zijn gestaafd.”
op straffe van een dwangsom van € 50.000,- indien dit gebod niet wordt nagekomen.
3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4. Compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Gewezen door mr. Sj.A. Rullmann, vice-president van de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 30 september 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.