8. In deze zaak is de Hes als eisende partij opgetreden. De grondslag van haar vorderingen is, zoals ook overwogen in het vonnis van 9 september 2004, dat een rechtspersoon en degenen die krachtens wet of statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (artikel 2:8 BW).
Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde1] en [gedaagde2] zich hierdoor hebben laten leiden, is allereerst van belang dat de tussen de Hes en de HvA beoogde fusie is voorafgegaan door een langdurig proces van voorbereiding en besluitvorming binnen de Hes op verschillende niveaus. Naarmate dit proces is gevorderd, zal bij verdere besluitvorming door organen die een stem hebben gehad in een eerdere, inmiddels afgesloten, fase van besluitvorming niet zonder meer voorbij gegaan kunnen worden aan hetgeen reeds eerder is beslist en zullen ook de belangen van derden, in ieder geval die van de andere fusiepartner (in dit geval de HvA) in toenemende mate zwaarder gaan wegen. Verder is van belang – dit is eveneens overwogen in het vonnis van 9 september 2004 – dat het fusievoorstel in de vergadering van de Raad van Toezicht van 25 juni 2004 rechtsgeldig tot stand is gekomen, dit ondanks het aftreden met onmiddellijke ingang van de leden [S.] en [V.D.] tijdens het debat over het fusievoorstel in die vergadering. Dit brengt in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de Raad van Toezicht en ook de individuele leden van de Raad van Toezicht niet meer de volledige vrijheid hebben bij de stemming over het fusiebesluit – dat in feite een sequeel is van het door de Raad van Toezicht zelf aangenomen voorstel tot fusie – en zich niet kunnen gedragen alsof deze voorgeschiedenis niet bestaat. Dit zou anders kunnen liggen in het geval een bepaald lid van die Raad indertijd tegen het fusievoorstel zou hebben gestemd. Van dat lid kan dan niet worden gevergd dat hij bij de stemming over het fusiebesluit zijn stemgedrag zou moeten bijstellen omdat hij indertijd niet tot de meerderheid behoorde, ook niet indien op grond van de eis van een gekwalificeerde meerderheid daardoor het fusiebesluit niet tot stand zou komen.
Dit geval doet zich echter niet voor: door de beëindiging van hun lidmaatschap van de Raad van Toezicht tijdens het debat over het fusievoorstel hebben [V.D.] en [S.] zichzelf de mogelijkheid ontnomen tegen het fusievoorstel te stemmen.
Vervolgens is het fusievoorstel aangenomen, waarbij alle toen nog zittende leden van de Raad van Toezicht vóór dat voorstel hebben gestemd.
Aangezien fusievoorstel en fusiebesluit identiek dienen te zijn heeft de Raad van Toezicht daarmee unaniem te kennen gegeven het voornemen te hebben, na het verstrijken van de termijn van nederlegging van het fusievoorstel, over te zullen gaan tot het nemen van het fusiebesluit.
De daarna nieuw benoemde leden van de Raad van Toezicht ([gedaagde1] en [gedaagde2]) dienen in het licht van artikel 2:8 BW die unanieme beslissing tot het nederleggen van het fusievoorstel, dat impliceert het (toen) unanieme voornemen tot het nemen van het fusiebesluit op korte termijn, als uitgangspunt en richtinggevend voor hun standpuntbepaling te nemen, behoudens ten tijde van het besluit van de Raad van Toezicht over het fusievoorstel nog niet bekende feiten of eerst daarna opgekomen bijzondere omstandigheden. Zij kunnen zich er niet op beroepen dat zij, zouden zij eerder lid van de Raad van Toezicht zijn geweest, tegen zouden hebben gestemd en daardoor de vrijheid zouden moeten hebben om hun standpunt, zonder rekening te houden met het voortschrijden van het besluitvormingsproces en zonder enige beperking, te kunnen bepalen.
Overigens is blijkens de wetsgeschiedenis met de termijn van één maand (zie artikel 2:317 lid 2 BW), die dient te liggen tussen het neerleggen van het fusievoorstel bij het handelsregister en het nemen van het fusiebesluit, beoogd schuldeisers (op grond van artikel 2:316 lid 2 BW) in de gelegenheid te stellen tegen het fusievoorstel in verzet te komen. Hieruit kan worden afgeleid dat de periode tussen het fusievoorstel en het fusiebesluit niet is bedoeld om het orgaan dat reeds met het voorstel tot fusie heeft ingestemd (in dit geval de Raad van Toezicht), alsnog gelegenheid te bieden tot een heroverweging van de fusie te komen, behoudens wellicht op grond van feiten die in de eerdere fase van besluitvorming niet bekend waren en behoudens de vrijheid van individuele leden hun eerder uitgebrachte tegenstem ook uit te brengen bij de stemming over het fusiebesluit.
Verder is van belang dat de rol van de MR in het fusieproces door de beslissing van de Commissie is uitgespeeld. Hoewel uit een geschrift van de MR dat in het geding is gebracht blijkt dat deze desondanks, en in tegenspraak tot het in het eerdere kort geding verwoorde uitgangspunt, namelijk dat de MR niet beoogde de fusie te blokkeren doch slechts wilde waken over een statutair zuivere besluitvorming, geen formeel middel ongebruikt wil laten om de fusie af te wenden, en hoewel tussen de standpunten van de MR en [gedaagde1] en [gedaagde2] geen of weinig licht valt te bespeuren, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat [gedaagde2] en/of [gedaagde1] hun standpunt geheel of nagenoeg geheel door de MR (hebben) laten bepalen.
Gelet op hetgeen [gedaagde1] en [gedaagde2] dienaangaande hebben doen betogen gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat zij op grond van eigen overwegingen en afwegingen tot hun voorgenomen stemgedrag zijn gekomen. [gedaagde1] en [gedaagde2] hebben terecht erop gewezen dat zij als lid van de Raad van Toezicht gehouden zijn tot een eigen oordeelsvorming. Zij gaan er echter ten onrechte aan voorbij dat zij op een rijdende trein zijn gestapt en dat zij bekend waren met het spoor dat was gekozen. Immers, bij de aanvang van hun benoeming waren zij op de hoogte van het vonnis van 9 september 2004, waardoor zij toen wisten of behoorden te weten dat zij in het licht van artikel 2:8 BW geen volledige vrijheid (meer) hadden, namelijk dat zij bij hun eigen besluitvorming rekening hadden te houden met eerdere besluiten van (organen van) de Hes, meer in het bijzonder met de geldigheid van het besluit van de Raad van Toezicht om in te stemmen met het fusievoorstel, en de daarbij betrokken belangen van derden. Met het voordragen van tevoren op schrift gestelde stemverklaringen die (grotendeels) zijn gebaseerd op argumenten die door de Commissie terzijde zijn geschoven, hebben zij zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Van enige reële bereidheid om zich in een debat over de fusie door argumenten van anderen te laten overtuigen is niet gebleken.
Op grond van al deze omstandigheden wordt geoordeeld dat [gedaagde1] en [gedaagde2] niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:8 BW handelen door kenbaar te maken tegen het fusiebesluit te zullen gaan stemmen. Dit oordeel zou anders luiden indien er wél sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden, maar daarvan is in dit geding niet gebleken. Hetgeen door [gedaagde1] en [gedaagde2] – blijkens hun stemverklaringen – is aangevoerd over het (gebrek aan) draagvlak voor de fusie en het verlies van zelfstandigheid van de Hes, is door de Commissie meegewogen in haar oordeel dat het bestuur van de Hes in redelijkheid tot het fusievoorstel heeft kunnen komen en dit was derhalve ook bekend bij de Raad van Toezicht toen deze instemde met het fusievoorstel. Dat de centrale ondernemingsraad van de UvA zijn instemming (nog) niet heeft verleend aan de oprichting van de Amseb kan evenmin als een nieuw, relevant feit worden aangemerkt. De gronden voor de voorgenomen fusie zijn velerlei, zoals bijvoorbeeld de toegenomen concurrentie en de internationalisering binnen het hoger onderwijs, de invoering van de bachelor-master- structuur, verbetering van doelmatigheid van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de dienstverlening aan studenten. Daarnaast wordt de fusie wenselijk geacht teneinde te bewerkstelligen dat in samenwerking en in overleg met de UvA “schools” worden opgericht waarin onder een gemeenschappelijke leiding onder meer “bachelor” en “master” opleidingen worden aangeboden, waardoor zowel op het gebied van onderwijs als op het gebied van wetenschappelijk onderzoek samenwerking kan ontstaan tussen medewerkers van de HvA en de Hes en medewerkers van de UvA. De Amseb is slechts één van de hier bedoelde “schools”. De oprichting van de Amseb is niet als voorwaarde gesteld voor de totstandkoming van de fusie, doch slechts een oogmerk dat met de fusie wordt nagestreefd. Het is juist dat door het tot nu toe ontbreken van de instemming van de centrale ondernemingsraad van de UvA niet vaststaat dat de UvA op korte termijn zou kunnen deelnemen aan de vorming van de Amseb. Deze situatie is echter niet anders dan ten tijde van het instemmen met het fusievoorstel door de Raad van Toezicht toen ook nog niet bekend was of de centrale ondernemingsraad van de UvA met het desbetreffende voorstel van de UvA zou instemmen. Het ontbreken van die instemming nu staat aan toekomstige vorming van de Amseb niet zonder meer in de weg. Het beoogde doel kan na de fusie dus nagestreefd blijven worden, terwijl de fusie de enige mogelijkheid is dat doel te bereiken, zoals de Hes onweersproken heeft gesteld, nu de UvA te kennen heeft gegeven dat zij slechts met één partner tot samenwerking, in het verband van de Amseb, wenst te komen.