ECLI:NL:RBAMS:2005:AT2563

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.097293.04
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 maart 2005 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1969 en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van illegale handel in verdovende middelen, een feit dat onder de Overleveringswet valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het feit waarvoor overlevering wordt gevraagd, ook naar Nederlands recht strafbaar is en dat de Belgische autoriteiten de nodige garanties hebben gegeven voor de overlevering.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de opgeëiste persoon overwogen, die stelde dat er vrees bestond voor schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de onderzoeksrechter in België mogelijk partijdig was. De rechtbank oordeelde echter dat deze vrees niet voldoende onderbouwd was en dat de belangen van de Belgische justitie zwaarder wogen dan de belangen van de opgeëiste persoon. De officier van justitie voerde aan dat de feiten zich voornamelijk in België hadden afgespeeld en dat de Belgische autoriteiten de overlevering vroegen voor de feiten gepleegd in België.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle eisen van de Overleveringswet was voldaan en dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten moest worden toegestaan. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak, conform artikel 29 van de Overleveringswet. De beslissing om de overlevering toe te staan, is genomen in het belang van een goede rechtsbedeling en de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in België.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER
Parketnummer: 13. 097293.04
RK nummer: 05/227
Datum uitspraak: 11 maart 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 januari 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 26 november 2004 door de justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
ingeschreven aan het adres [adres],
feitelijk verblijvend aan het adres [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 maart 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.W.A.P. Doesburg, advocaat te Breda gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek van 26 november 2004 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op dit feit is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen niet schuldig te zijn aan het feit.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings te Dendermonde heeft in zijn brief van 21 januari 2005 de volgende garantie gegeven:
Verwijzend naar uw schrijven van 12 januari 2005 gericht aan de Heer onderzoeksrechter Van der Sijpe te Dendermonde, kan mijn ambt U melden dat krachtens artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel voorafgaand akkoord wordt gegeven om de over te leveren persoon met name [opge[opgeëiste persoon]persoon], in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, naar Nederland over te brengen om er zijn straf of maatregel te ondergaan; de geldende bepalingen inzake de overbrenging tussen staten van gevonniste personen zijn hierop van toepassing, met inbegrip van de instemming van de betrokken persoon. België is steeds akkoord gegaan met de buitenlandse omzettingsprocedure beschreven in artikel 11 van het verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het onder 4.1 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Verweren
7.1.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er drie Nederlandse onderzoeken aan het in België gestarte onderzoek ten grondslag liggen en dat deze –volledig Nederlandse – onderzoeken op 7 oktober 2004 hebben geleid tot de vondst van een laboratorium in Herselt (België). Dit deel van het onderzoek wordt naar het oordeel van de raadsman thans kunstmatig gescheiden van de Nederlandse onderzoeken. Uit de onderliggende feiten valt volgens hem af te leiden dat de feiten zich gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld en dient de overlevering op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid sub a OLW niet te worden toegestaan.
Voorts stelt de raadsman dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot een vordering als bedoeld in het tweede lid van voornoemd artikel kan komen op grond van het beginsel van een goede rechtsbedeling, het domiciliebeginsel en de vrees voor schending van artikel 6 EVRM.
Ten aanzien van de vrees voor schending van artikel 6 EVRM voert de raadsman aan dat de onderzoeksrechter is België onomwonden en zonder voorbehoud schrijft dat de opgeëiste persoon intens betrokken was bij het drugslaboratorium te Herselt. Er valt derhalve naar zijn oordeel te vrezen voor de rechterlijke objectiviteit.
7.2.
De officier van justitie stelt dat de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW in het onderhavige geval niet van toepassing is nu het EAB alleen melding maakt van pleegplaatsen in België. Het enkele ‘naar huis rijden’ van de opgeëiste persoon is in haar ogen onvoldoende om plegen op Nederlands grondgebied aan te nemen en tevens is de opgeëiste persoon de enige die verklaart dat het feit ook op Nederlands grondgebied zou zijn gepleegd.
Indien de rechtbank anders oordeelt, vordert de officier van justitie dat, op grond van het tweede lid van genoemd artikel, om redenen van een goede rechtsbedeling zal worden afgezien van de bedoelde weigeringsgrond.
Zij voert daartoe aan dat de opgeëiste persoon weliswaar een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, maar anderszijds geldt in de visie van de officier van justitie dat:
* De feiten waarop het Europees aanhoudingsbevel ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. Hij heeft mogelijk grondstoffen ten behoeve van het drugslaboratorium te Herselt verkregen;
* in België zijn medeverdachten aangehouden en zullen worden vervolgd, en dat de onderzoeksrechter de aanwezigheid van [opgeëiste persoon] wenst in het belang van dit onderzoek, dat zeer omvangrijk is. Tevens dienen meer medeverdachten te worden aangehouden;
* de Belgische justitie de overlevering enkel vraagt voor de feiten gepleegd te België en niet van de feiten die (eventueel) op Nederlands grondgebied zijn gepleegd;
* de opsporing en vervolging van de feiten in België is aangevangen;
* in België de meeste bewijsmiddelen voorhanden zijn, zoals getuige en medeverdachte [medeverdachte] die [opgeëiste persoon] in verband met dit feit zouden hebben herkend;
* schending van de rechtsorde in België, vanwege grootschalige productie van synthetische drugs. Het is nog onbekend op welke markt de drugs terecht is gekomen.
De officier van justitie komt tot het oordeel dat bij afweging van belangen het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar dient te prevaleren boven het belang van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie acht de stelling van de raadsman dat de onderzoeksrechter mogelijk partijdig is en dat er vrees bestaat voor schending van de in artikel 6 EVRM neergelegde beginselen onvoldoende onderbouwd.
7.3.
In het EAB wordt slechts gesproken over pleegplaatsen in België en medeverdachten die zich in België bevinden, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW niet van toepassing is.
Zo er wel sprake zou zijn van de toepasselijkheid van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW is de rechtbank van oordeel dat dient te worden afgezien van voornoemde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
7.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de vrees voor schending van enig, op grond van artikel 6 EVRM, aan de opgeëiste persoon toekomend recht slechts is aangevoerd door de raadsman, maar op geen enkele wijze is onderbouwd met nadere feiten en omstandigheden. Zelfs indien in de door de raadsman aangehaalde passage al sprake zou zijn van een partijdige opstelling van de onderzoeksrechter, dan nog is niet aannemelijk geworden dat hier sprake is van een dreigende flagrante schending van een aan de opgeëiste persoon op grond van artikel 6 EVRM toekomend recht. Door of namens de opgeëiste persoon is evenmin aangevoerd dat hij na overlevering geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM tegen die inbreuk kan aanwenden.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2 onder B en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. R.B. Kleiss en J.L. Hillenius rech-ters,
in tegenwoordigheid van A.B.Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 maart 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.