32. Het beroep van [eiser] op de nietigheid van de overeenkomst wegens dwaling gaat op, als [eiser] de overeenkomst onder invloed van een dwaling als omschreven in artikel 228 lid 1 onder a en / of b BW is aangegaan en hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten.
33. De dwaling van [eiser] heeft blijkens zijn stellingen met name hieruit bestaan dat hij vóór en bij het aangaan van de overeenkomst door All Personal Finance en de Bank niet op de hoogte gebracht is van het feit dat hij naast de hypothecaire lening door het sluiten van de aandelenlease-overeenkomst nog een lening zou aangaan en evenmin van de risico’s die aan het beleggen met geleend geld verbonden waren.
34. Door Dexia is niet gemotiveerd bestreden dat [eiser] de overeenkomst met de Bank niet zou zijn aangegaan, althans niet onder dezelfde voorwaarden, als hij daarover niet gedwaald had.
35. Van dwaling in de zin van artikel 228 lid 1 onder a BW is sprake, indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten. Van dwaling in de zin van artikel 228 lid 1 onder b BW is sprake, indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
36. Vraag is dus of de dwaling van [eiser] te wijten is aan een inlichting van de Bank (tenzij de Bank mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting door [eiser] met haar zou zijn gesloten) en / of aan het feit dat de Bank in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling van [eiser] wist of behoorde te weten, [eiser] had behoren in te lichten en dat nagelaten heeft. Dexia beantwoordt die vraag ontkennend.
37. Bepalend voor het antwoord op die vraag is enerzijds welke inlichtingen de Bank in de fase vóór het sluiten van de overeenkomst aan [eiser] had moeten geven en anderzijds welke informatie in die fase [eiser] zelf bij de Bank (of derden) had moeten inwinnen. Voor wat partijen dienaangaande over en weer van elkaar mochten verwachten, is van doorslaggevend belang wie partijen zijn en welke hoedanigheden aan hen toegekend moeten worden.
38. Aangaande [eiser] is gesteld noch gebleken dat hij (enige) ervaring had met beleggen. Hij moet daarom aangemerkt worden als een niet terzake deskundige van wie de Bank mocht verwachten dat hij in beginsel het hem beschikbaar gestelde materiaal met de nodige nauwlettendheid zou bestuderen en zich van de inhoud daarvan rekenschap zou geven, zoals dat van elke niet terzake deskundige, doch aandachtige en oplettende consument verwacht mag worden.
39. In deze trad de Bank op in haar hoedanigheid van bank en in haar hoedanigheid van effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1b van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
40. In de fase voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst, waarin partijen jegens elkaar dienden te voldoen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, gold voor de Bank als bank jegens de niet deskundige [eiser] een bijzondere zorgplicht.
41. Vraag is of in die voorfase de gedragingen van All Personal Finance wel of niet aan de Bank toe te rekenen zijn. Bepalend voor de beantwoording van deze vraag is niet of All Personal Finance als vertegenwoordiger van de Bank is opgetreden, maar of zij geacht moet worden bemiddeld te hebben ten voordele van de Bank dan wel als adviseur van [eiser] ten gunste van wie zij in diens opdracht bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft bemiddeld.
42. Ofschoon All Personal Finance wel door [eiser] benaderd werd om hem te adviseren in verband met een financiering ter inrichting van zijn huis, moet aangenomen worden dat haar bemiddeling ten voordele van de Bank geschiedde. Die conclusie moet getrokken worden gelet op enerzijds waarvoor [eiser] advies inwon (financiering ter inrichting van zijn huis) en anderzijds de inhoud van het advies (de effectenlease-overeenkomst en een tweede hypothecaire lening op zijn huis ter aankoop van aandelen voor het Labouchère Global Aandelenfonds), gezien de (weinig degelijke) wijze waarop “het advies” gegeven werd en in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] voor dat advies iets aan All Personal Finance behoefde te betalen.
43. Om die reden moet geoordeeld worden dat de Bank bij de totstandkoming van de overeenkomst met [eiser] gebruik gemaakt heeft van de hulp van All Personal Finance en voor haar gedragingen op gelijke wijze als voor haar eigen gedragingen aansprakelijk is evenals ingevolge artikel 6:76 BW het geval is wanneer bij de uitvoering van een verbintenis van de hulp van derden gebruik gemaakt wordt.
44. Op de Bank als effectenbemiddelaar waren ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) van toepassing en daarmede het krachtens deze wet geldende Besluit toezicht effectenverkeer (Bte). Ingevolge artikel 25 Bte diende zij als effecteninstelling met iedere cliënt een schriftelijke overeenkomst te sluiten die de uitsluitende grondslag vormde voor de diensten die zij in de uitoefening van haar bedrijf voor de cliënt verrichtte.
45. In het midden kan blijven of de krachtens artikel 11 van deze wet gestelde regels in de met ingang van 1 februari 1999 in werking getreden Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (NR) wel of niet verbindend is, nu aangenomen moet worden dat de bijzondere zorgplicht welke voor de Bank als bank gold, met zich meebracht dat zij zich diende te houden aan soortgelijke regels als in de NR waren opgenomen.
46. Bezien moet nu worden wat over het feit dat [eiser] naast de hypothecaire lening door het sluiten van de aandelenlease-overeenkomst nog een lening zou aangaan en over de risico’s die aan het beleggen met geleend geld verbonden waren, vóór en tijdens het sluiten van de overeenkomst door All Personal Finance en de Bank aan [eiser] kenbaar gemaakt is .
47. De stelling van [eiser] dat daarbij niet het contract en de bijzondere voorwaarden Effectenlease in aanmerking genomen moeten worden, omdat de overeenkomst tussen hem en de Bank gesloten is voordat hij deze stukken ontving, wordt verworpen. Voorzover er sprake is geweest van een overeenkomst tussen [eiser] en de Bank, voordat [eiser] het contract met de bijzondere voorwaarden ontving, moet deze aangemerkt worden als een overeenkomst onder de opschortende voorwaarde dat hij geacht kon worden akkoord gegaan te zijn met de in het contract en de bijzondere voorwaarden vervatte bepalingen.
48. Naast het contract en de bijzondere voorwaarden moeten ter beantwoording van de vraag wat er over de leningen en de risico’s aan [eiser] kenbaar gemaakt is, in beschouwing genomen worden de brief d.d.15 september 2000 van All Personal Finance, het aanmeldingsformulier d.d. 29 september 2000 en de brochure met het prognosevoorbeeld.
49. De brief d.d. 15 september 2000 van All Personal Finance bevatte een in reclametermen gesteld voorstel, waarin in het geheel niet werd uitgelegd wat het effectenleaseplan juridisch gezien inhield en waarbij de risico’s verbonden aan deze beleggingsvorm in het geheel niet vermeld werden. Integendeel, gezien de hiervoor geciteerde passages uit de brief moet geconstateerd worden dat er in deze brief gesuggereerd werd dat die risico’s er feitelijk niet waren.
50. In de brochure wordt nergens uitgelegd dat het leasen van aandelen met “Capital Effect” inhield dat de Bank voor de klant een pakket aandelen kocht van een door haar aan de klant geleend bedrag, dat door de klant met rente tijdens de looptijd in maandelijkse termijnen terugbetaald diende te worden, waarna de klant eigenaar van de aandelen zou worden. Er wordt enkel gesproken over het “leasen van aandelen”, hetgeen vergeleken wordt met het rechtstreeks beleggen in aandelen en met sparen. In de brochure wordt op twee plaatsen erover gesproken dat de klant de aandelen bij elkaar “spaart”.
51. Het feit dat in de brochure overduidelijk aangegeven wordt dat de klant rente verschuldigd is, betekent niet dat hij of zij daaruit had dienen op te maken dat de effectenlease-overeenkomst inhield dat hij tevens een geldlening sloot met de Bank. De klant kan evengoed gemeend hebben dat hij over de voor de aandelen (af) te betalen koopsom bedoelde rente verschuldigd zou zijn.
52. In de brochure zelf wordt met geen woord gerept over het risico dat koersen van de aandelen zouden dalen en de gehele investering niets zou kunnen opleveren. In het bij de brochure behorende “prognosevoorbeeld” wordt bij de “rendementvariaties” berekeningen gegeven wat er na 5, 10 en 20 jaar “netto” wordt uitbetaald in elf voorbeelden van gemiddelde koersstijgingen per jaar, waarvan tien voorbeelden van koersstijgingen en een voorbeeld van een koersstijging van 0 % per jaar. Niet een voorbeeld dus van de resultaten in geval van koersdaling.
53. De gebruikelijke waarschuwingen dat beleggen in welke vorm dan ook risico’s met zich meebrengt, staan niet in de brochure, maar onderaan in het prognosevoorbeeld onder de kop LET OP in piepkleine lettertjes.
54. In het aanmeldingsformulier “Effecten Lease” stond niets over het product en over de voorwaarden van de overeenkomst. Door middel van dit formulier kreeg de Bank echter wel de beschikking over voormelde financiële gegevens van [eiser].
55. In het contract zelf wordt nergens gerept van “geldlening”. De overeenkomst wordt in het contract aangeduid als “lease-overeenkomst”. De Bank wordt aangeduid als “de Bank” die aan de klant, in het contract aangeduid als “lessee”, de in het contract genoemde aandelen “verleast”, welke de klant “least”. Het geleende bedrag wordt in het contract de “lease-som” genoemd.
56. In het contract staat niets over het risico dat door koersdaling de overeenkomst de klant niets anders zou opleveren dan schulden. In het contract wordt verwezen naar de op de achterzijde van het contract afgedrukte bijzondere voorwaarden, waarin wel - in artikel 4 - staat dat de Bank “nimmer aansprakelijk” is “voor wijzigingen in de koerswaarde van de waarden of voor het niet opbrengen van baten daarvan”.
57. Gezien nu wat aan [eiser] door All Personal Finance en de Bank vóór en bij het sluiten van de overeenkomsten over de aard van de overeenkomst van partijen en de daaraan verbonden risico’s wel en niet kenbaar is gemaakt, moet geconcludeerd worden dat in de gegeven omstandigheden de Bank aan haar verplichting tot het verschaffen van inlichtingen aan [eiser] niet naar behoren voldaan heeft en het aan het tekortschieten van de Bank in haar informatieplicht te wijten dat [eiser] heeft gedwaald.
58. Het ging hier om een zeker voor de niet deskundige consument ingewikkeld, nieuw product dat zeer riskant was, waarop gedurende de eerste vijf jaar van de overeenkomst [eiser], maar ook de Bank geen enkele greep meer hadden. In tegenstelling tot sommige andere aandelenlease-producten was er geen enkele voorziening in dit produkt ingebouwd voor het geval van (sterke) koersdaling, wat voor de Bank reden temeer had moeten zijn om de aard van het product en het daaraan verbonden reële, aanzienlijke risico klip en klaar tot uitdrukking te brengen hetzij in het contract zelf hetzij in het aanmeldingsformulier hetzij in een deze stukken begeleidende brief.
59. Gelet op de financiële gegevens die [eiser] aan de Bank bij het aanmeldingsformulier opgegeven had, had de Bank voorts op zijn minst [eiser] uitdrukkelijk moeten waarschuwen dat hij het risico liep dat in geval van koersdaling alle voor hem aangekochte aandelen in het Labouchère Global Aandelenfonds snel “op” zouden zijn en hij dan zelf iedere maand
€ 1.839,00 zou moet ophoesten.
60. De Bank heeft een misleidende voorstelling van zaken gegeven met betrekking tot haar effectenlease-produkt door de mogelijkheid van koersdaling niet als een reëel risico voor te stellen en door misleidende informatie te verstrekken met betrekking tot de verwachtingen omtrent de waarde-ontwikkeling van de effecten. Daardoor is het ook niet aan [eiser] te verwijten dat hij geen nadere uitleg aan All Personal Finance of de Bank heeft gevraagd.
61. Het beroep van [eiser] op de nietigheid van de overeenkomst wegens dwaling gaat dus op. Het eerste onderdeel van zijn primaire vordering tot verkrijging van een verklaring voor recht zal dienen te worden toegewezen. De onvoorwaardelijke vordering van Dexia in reconventie zal moeten worden afgewezen.
62. Het tweede onderdeel van de primaire vordering van [eiser] tot vergoeding van de door hem geleden schade baseert [eiser] op wanprestatie en / of onrechtmatige daad. Doordat [eiser] de overeenkomst bij brief d.d. 7 juli 2003 van zijn gemachtigde vernietigde, is wanprestatie niet meer aan de orde, maar uitsluitend onrechtmatige daad.
63. Door onvoldoende en misleidende informatie te verschaffen en haar bijzondere zorgplicht niet in acht te nemen, heeft de Bank jegens [eiser] in strijd gehandeld met de bij of krachtens de Wet toezicht effectenverkeer 1995 op haar rustende verplichtingen en met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens hem betaamde en is zij gehouden [eiser] de schade te vergoeden die hij ten gevolge van dit onrechtmatig handelen geleden heeft.
64. Alvorens in te gaan op de verschillende posten van deze schade, zal eerst beslist worden op het beroep dat Dexia in haar voorwaardelijke reconventie gedaan heeft op artikel 6:278 BW.
65. In artikel 6:278 BW is een verplichting opgenomen voor een partij bij een wederkerige overeenkomst die de stoot tot ongedaanmaking van de overeenkomst geeft, om de andere partij een bijbetaling te geven ter correctie van een inmiddels ten gunste van haar opgetreden wijziging in de waardeverhouding van de wederzijdse prestaties, die na de ongedaanmaking door hen over en weer verricht moeten worden. De verplichting tot bijbetaling geldt volgens de parlementaire geschiedenis niet alleen, wanneer het gaat om een reeds uitgevoerde overeenkomst, maar ook - door analogische toepassing van artikel 6:278 BW - als een overeenkomst gedeeltelijk is uitgevoerd, zoals in dit geval.
66. De eerste voorwaarde voor toepassing van dit artikel is dat bedoelde wijziging in de waardeverhouding van de wederzijdse prestaties is opgetreden en de tweede voorwaarde dat aannemelijk is dat de partij in kwestie geen ongedaanmaking van de overeenkomst gekozen zou hebben, als die wijziging in de waardeverhouding niet opgetreden zou zijn.
67. Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging in de waardeverhouding ten gunste van de partij die de overeenkomst ongedaan maakte, dient men blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 6:278 BW als volgt te werk te gaan. Eerst moet men vaststellen tot welke prestaties beide partijen op grond van de wettelijke ongedaanmakingsregels na de ongedaanmaking van de overeenkomst gehouden zijn om vervolgens daarmee te vergelijken de prestaties waartoe zij op grond van diezelfde regels gehouden zouden zijn geweest, indien restitutie dadelijk na de uitvoering (en dus niet, zoals Dexia ten onrechte meent, na het sluiten) van de overeenkomst was geschied. Bij een gedeeltelijke uitvoering van de overeenkomst moet men bij de vergelijking van de beide waardeverhoudingen bij de waarde van hetgeen de partij die het minst heeft ontvangen, moet restitueren, bijtellen hetgeen de wederpartij nog zou hebben moeten presteren.
68. Als de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan gemaakt wordt, treedt, voor zover dit redelijk is, op grond van artikel 6:240 lid 2 BW vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst daarvoor in de plaats, indien - onder meer - het aan de ontvanger is toe te rekenen dat de prestatie is verricht of de ontvanger erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten.
69. Bij een vergelijking van de waarden van de wederzijdse prestaties zou door de vernietiging door [eiser] van de overeenkomsten een wijziging in de waardeverhouding van de wederzijdse prestaties te zijnen gunste zijn opgetreden, als bij de vergelijking de waarden van de prestaties van [eiser] jegens Dexia gesteld zouden moeten worden op de waarde van de voor hem aangekochte effecten bij de aanvang van de overeenkomsten en op de waarde van die effecten ten tijde van de vernietiging van de overeenkomsten.
70. In aanmerking nemende hoe krachtens de wet bij toepassing van artikel 6:278 BW de vergelijking van de waarden van de wederzijdse prestaties dient te geschieden en gelet op de aard van de onderhavige overeenkomst kunnen de prestaties van [eiser] jegens Dexia niet op die waarden gesteld worden. Er is dan ook geen wijziging in de waardeverhouding van de wederzijdse prestaties ten gunste van [eiser] door de vernietiging van de overeenkomsten opgetreden. Het beroep van Dexia op artikel 6:278 BW gaat daarom niet op.
71. Dexia is dan ook gehouden de volledige schade te vergoeden die [eiser] door haar onrechtmatige handelen geleden heeft. Die schade bestaat, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, uit wat [eiser] uit hoofde van de vernietigde overeenkomst aan Dexia heeft betaald en uit de redelijke kosten als bedoeld in artikel 96 lid 2 BW.
72. Aangezien niet duidelijk is, hoeveel en wanneer precies wat door [eiser] aan Dexia betaald is en op welke redelijke kosten hij aanspraak heeft, dienen partijen zich daarover uit te laten. Bij die gelegenheid kunnen zij zich ook uitlaten over het voorlopig oordeel van de kantonrechter over de schadeposten. Daartoe wordt de zaak verwezen naar de rolzitting.
73. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.