ECLI:NL:RBAMS:2005:AT5182

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
321856/KG05-616 OdC
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R. Orobio de Castro
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woning na overlijden huurder en geschil over voortzetting huur door dochters

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 4 mei 2005 in kort geding uitspraak gedaan over de ontruiming van een woning na het overlijden van de huurder, de moeder van de gedaagden. De eisende partij, de stichting Alliantie, heeft gevorderd dat de dochters van de overleden huurder de woning binnen twee maanden na betekening van het vonnis moeten verlaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dochters niet gerechtigd zijn de huur voort te zetten op basis van artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met hun moeder voerden. De dochters waren pas na het overlijden van hun moeder op haar adres ingeschreven en er waren geen bijzondere omstandigheden die een blijvende samenwoning rechtvaardigden. De rechtbank heeft de dochters veroordeeld tot ontruiming van de woning en tot betaling van een maandelijkse vergoeding voor het onrechtmatig gebruik van de woning. Tevens zijn de kosten van de procedure aan de zijde van de eisende partij toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een spoedige ontruiming in het licht van de woningnood en de rechten van de verhuurder.

Uitspraak

OdC/MS
vonnis 4 mei 2005
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
VONNIS
i n d e z a a k m e t n u m m e r s 312856/KG 05-616 OdC v a n:
de stichting STICHTING DE ALLIANTIE,
mede handelende onder de naam ATRIUM,
gevestigd te Hilversum,
e i s e r e s bij dagvaarding van 8 april 2005,
procureur mr. A.S. Rueb,
advocaat mr. M.J. Jeths te Utrecht,
t e g e n :
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e n ,
procureur mr. J.M. Bakx-van den Anker,
advocaat T. Cooman te Vleuten.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter terechtzitting van 20 april 2005 heeft eiseres, verder te noemen Atrium, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagden, hierna gezamenlijk te noemen de dochters, hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening en vervolgens in reconventie gevorderd de dochters, zonodig, gedurende zes maanden in de gelegenheid te stellen vervangende woonruimte te zoeken. De vordering in reconventie wordt niet toegelaten, omdat de vordering zich niet met de goede procesorde verdraagt, nu daarvan niet tevoren mededeling is gedaan aan de wederpartij, zodat deze zich daarop niet heeft kunnen voorbereiden. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. Gedaagden zijn dochters van [overleden moeder]. Het huurcontract met Atrium ter zake van de woning aan de [adres], hierna de woning, stond aanvankelijk op de naam van de vader van de dochters. Na de echtscheiding van de ouders is Atrium een huurovereenkomst met de moeder van de dochters aangegaan. De moeder is op 10 september 2004 overleden.
b. Op 24 september 2004 hebben de dochters Atrium in kennis gesteld van het overlijden van haar moeder. Daarbij hebben zij tevens verzocht om de huur voort te mogen zetten op grond van artikel 7:268, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Bij brief van 4 oktober 2004 heeft Atrium dit verzoek afgewezen. De dochters is nog wel een termijn van zes maanden gegund om in de woning te blijven wonen.
c. Blijkens de gemeentelijke basisadministratie heeft gedaagde sub 1, die 23 jaar oud is, zich op 13 september 2004 en gedaagde sub 2, die 20 jaar oud is, zich op 28 oktober 2004 ingeschreven op het adres van de woning. Daaraan voorafgaand was gedaagde sub 1 in de periode van 12 februari 2002 tot 13 september 2004 ingeschreven op respectievelijk een adres in de [adres] en [adres]. Gedaagde sub 2 was in de periode van 26 mei 2003 tot en 28 oktober 2004 ingeschreven aan [adres].
d. Op 10 maart 2005 is Atrium door de dochters gedagvaard om op 1 juni 2005 voor deze rechtbank, sector kanton, te verschijnen. De dochters hebben de voortzetting van de huur gevorderd op grond van artikel 7:268, tweede lid, van het Burgelijk Wetboek.
2. Atrium vordert - kort gezegd - de dochters te veroordelen om de woning binnen twee dagen te verlaten en te ontruimen, met machtiging van Atrium de nakoming af te dwingen zonodig met behulp van de sterke arm, de dochters te veroordelen tot betaling van € 293,73 per maand vanaf 1 april 2005 voor iedere maand, of gedeelte daarvan, dat zij na de datum van het vonnis nog in de woning verblijven en haar te veroordelen in de kosten van de procedure.
3. Atrium heeft, ter toelichting op haar vordering, samengevat, het volgende gesteld.
Op grond van vaste jurisprudentie dient de vraag of een ouder een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn kinderen, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend te worden beantwoord. Gelet op de data van de inschrijving bij de gemeentelijke basisadminstratie is niet aannemelijk dat de dochters haar hoofdverblijf bij hun moeder hadden en met haar een duurzame samenleving voerden. Er zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die bewijzen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Verklaringen van buren, de huisarts en de tandarts zijn hiertoe onvoldoende.
Atrium heeft een spoedeisend belang bij een spoedige ontruiming. De dochters verblijven na 31 maart 2005 in de woning zonder recht of titel. Een bodemprocedure kan veel tijd vergen, zodat een gewilde woning in tijden van woningnood onnodig lang bezet wordt gehouden.
4. Hetgeen de dochters ter afwering van het gevorderde hebben aangevoerd zal, voor zover van belang, hierna worden besproken.
Beoordeling van het geschil
5. In dit geding staat de vraag centraal of de dochters gerechtigd zijn de huur na het overlijden van hun moeder voort te zetten.
6. Ingevolge artikel 7:268, tweede lid, eerste volzin, van het Burgerlijk Wetboek heeft de persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft gehad het recht, de huur voort te zetten gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder.
De dochters dienen dan ook aannemelijk te maken dat zij hebben voldaan aan deze vereisten, te weten (i) dat zij hun hoofdverblijf hebben in de woning en (ii) dat zij een duurzame en gemeenschappelijke huishouding met hun moeder voerden.
7. Op grond van vaste jurisprudentie zijn onder de gevallen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet begrepen die van een samenleven van een ouder met zijn kinderen zoals dit samenleven bij de geboorte van de kinderen ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Alleen wanneer er na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingsituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan er sprake zijn van een geval van gemeenschappelijke huishouding, gegroeid uit het inwonen van nog niet zelfstandige kinderen bij een ouder, als waarop artikel 7:268, tweede lid, het oog heeft.
8. Van zulke omstandigheden is hier geen sprake. Daargelaten dat is gebleken dat de dochters in de periode van respectievelijk 12 februari 2002 en 26 mei 2003 tot respectievelijk 13 september 2004 en 28 oktober 2004 elders stonden ingeschreven en zij zich pas na het overlijden van hun moeder op haar adres hebben ingeschreven, hebben de dochters ter zitting verklaard dat zij uitsluitend bij hun moeder woonden omdat deze wegens haar depressiviteit hun zorg behoefde. Reeds hierom moet de samenleving van de dochters met hun moeder, uit haar aard, als tijdelijk worden opgevat.
9. Vaststaat derhalve dat de dochters zonder recht of titel de woning in gebruik hebben, zodat Atrium in beginsel voldoende - spoedeisend - belang heeft bij een spoedig einde aan het wederrechtelijk gebruik van de woning, mede in aanmerkingnemend dat het hier om een gezinswoning gaat, waaraan een grote behoefte onder woningzoekende gezinnen bestaat.
10. De vordering tot ontruiming is dan ook toewijsbaar, waarbij na te melden termijn redelijk voorkomt.
BESLISSING IN KORT GEDING
De voorzieningenrechter:
1. Veroordeelt de dochters om binnen 2 maanden na de betekening van dit vonnis de woning aan [adres] met al de hunnen en het hunne te ontruimen en te verlaten, met machtiging van Atrium om, zo zij mochten nalaten aan deze veroordeling te voldoen, de nakoming daarvan af te dwingen met behulp van de sterke arm.
2. Veroordeelt de dochters tot voldoening van € 293,73 per maand vanaf 1 april 2005 voor iedere maand of een gedeelte daarvan, dat zij na de datum van dit vonnis nog in de woning verblijven.
3. Veroordeelt de dochters in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Atrium begroot op:
- € 85,60 aan explootkosten,
- € 244,= aan vastrecht en
- € 816,= aan salaris procureur.
4. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Gewezen door mr. R. Orobio de Castro, vice-president van de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 4 mei 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.
Coll.: