RECHTBANK AMSTERDAM
NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER C
Parketnummer: 13.097.240-2004
RK nummer: 04/4747
Datum uitspraak: 22 april 2005
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 december 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de justitiële autoriteit, Chief Judge of the Provincial Court of Málaga, 2nd Division (Presidente de la Audiencia Provincial de Málaga, Sección Segunda). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
wonende: [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 21 januari 2005, 22 februari 2005,
8 april 2005 en 15 april 2005. Daarbij zijn telkens de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouwe, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op 28 januari 2005 en 1 maart 2005 heeft de rechtbank tussenuitspraken gewezen waarbij is bepaald dat nadere informatie noodzakelijk is voor de op de vordering te nemen beslissing.
Voorts is per beschikking van 14 februari 2005 de termijn als bedoeld in artikel 22, derde lid, EAB met dertig dagen verlengd.
Op 8 april 2005 is het onderzoek geschorst in afwachting van opgevraagde stukken.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Committal Order (Auto de Prisión), gedateerd 13 mei 1996, en een European Arrest Warrant (Auto de orden de Detención Europea), gedateerd 8 oktober 2004, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Spanje strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkt afschrift als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het eerste feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat is zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op dit feit is bovendien naar het recht van Spanje een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. Dit valt op te maken uit het faxbericht van de Chief Judge of the Provincial Court of Málaga d.d. 14 april 2005, inhoudende de Engelse vertaling van een in het Spaans gestelde beschikking van 6 april 2005. Uit deze beschikking blijkt dat het recht tot strafvervolging voor het onderhavige feit niet is verjaard.
Naar aanleiding van het tweede feit, in het EAB aangeduid als “smuggling”, overweegt de rechtbank het volgende. Uit een faxbericht d.d. 21 februari 2004, afkomstig van genoemde rechtbank, blijkt dat de vervolging voor dit feit niet zal worden voortgezet daar dit feit niet meer strafbaar is, terwijl het evenmin als strafverzwarende omstandigheid zal worden meegewogen. De rechtbank zal de overlevering ten aanzien van dit feit dan ook weigeren.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter ter
zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft.
De president van de provinciale rechtbank van Malaga, heeft de volgende garantie gegeven:
Uit hoofde van de beschikking van 6 april 2005 zoals die u gisteren via de fax werd toegezonden sturen wij u na aandringen uwerzijds wederom dit schrijven, waarbij wij u mededelen dat conform de tussen Spanje en Nederland van kracht zijnde verdragen, in het geval dat na de behandeling van de zaak ter terechtzitting waarvoor de aanwezigheid van [opgeëiste persoon] onmisbaar is, en indien er een veroordelend vonnis tegen hem wordt uitgesproken, deze rechtbank zal beslissen dat het uitzitten van de opgelegde straf in Nederland zal plaatsvinden. De Officier heeft u in dezelfde zin geïnformeerd. Tevens wordt u door deze rechtbank medegedeeld dat, in geval van omzetting van de straf, UITDRUKKELIJK TOEGESTAAN WORDT DAT DE PROCEDURE WORDT TOEGEPAST ALS BEPAALD DOOR DE WETGEVING VAN DE STAAT WAAR DE STRAF WORDT UITGEZETEN, conform artikel 11 van het Verdrag, inzake de Overbrenging van Gevonniste Persoenen van 21 maart 1983.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het onder 4 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet (oud) gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsvrouwe heeft voorts als verweren aangevoerd -kort samengevat-
- termijnoverschrijding ex artikel 23, tweede lid, OLW;
- schending van beginselen van behoorlijke procesorde en wel het beginsel van zuiverheid van
oogmerk. De Nederlandse justitiële autoriteit heeft haar rechtsmacht gebruikt voor een
geschil tussen de opgeëiste persoon en zijn ex-vrouw;
- de weigeringsgrond ex artikel 11 OLW, flagrante schending wegens overschrijding redelijke termijn. Het feit waarvoor de overlevering wordt gezocht heeft plaatsgevonden op 16 november 1994. De opgeëiste persoon is hiervoor aangehouden in Spanje. Nadat hij op 7 juni 1995 op borgtocht was vrijgelaten, is de opgeëiste persoon niet meer komen opdagen. In 1996 hebben de Spaanse autoriteiten een aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Daarna hebben de Spaanse autoriteiten niets meer van zich laten horen. Overlevering zou, aldus de raadsvrouwe, leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM;
- de weigeringsgrond ex artikel 12 OLW; ligt wellicht een verstekvonnis aan het verzoek ten grondslag?
- de weigeringsgrond ex artikel 13 OLW;
- er is in Nederland een vervolging tegen de opgeëiste persoon aanhangig in een andere zaak.
De rechtbank overweegt als volgt.
- Artikel 23, tweede lid., OLW vereist dat de officier van justitie uiterlijk op de derde dag na ontvangst van het EAB schriftelijk vordert dat de rechtbank het EAB in behandeling zal nemen. In casu is de vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB ingediend op 16 december 2004, terwijl het EAB is ontvangen op 1 december 2004. Daarmee is de termijn van artikel 23, tweede lid, EAB overschreden. Aangezien de wet overschrijding van die termijn niet met een sanctie bedreigt en er evenmin sprake is van ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de opgeëiste persoon wordt tekort gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zal de rechtbank dit verweer verwerpen.
- Het verweer met betrekking tot schending van beginselen van behoorlijke procesorde wegens misbruik van bevoegdheid dient gevoerd te worden bij de behandeling van de zaak in Spanje.
- Met betrekking tot het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geldt
Overweegt de rechtbank het volgende. Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM. In beginsel moet daarom de rechter bij de beantwoording van de vraag of de overlevering moet worden toegestaan, uitgaan van het vertrouwen dat de uitvaardigende staat de bepalingen van het EVRM zal nakomen. Waar een opgeëiste persoon zich op een dreigende of voltooide schending van artikel 6 EVRM beroept, kan dit beginsel daarom alleen uitzonderling lijden, indien aan twee voorwaarden is voldaan.
In de eerste plaats moet aannemelijk worden gemaakt dat de opgeëiste persoon door overlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan overlevering. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanig risico.
In de tweede plaats moet naar aanleiding van een onderbouwd verweer vast staan dat de opgeëiste persoon na overlevering geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM tegen die inbreuk kan aanwenden. Een dergelijk verweer is niet gevoerd.
Het beroep op artikel 6 EVRM wordt daarom verworpen.
- Weliswaar bevatten de Nederlandse stukken tegenstrijdige informatie, maar het is volstrekt duidelijk dat het verzoek tot overlevering gebaseerd is op het EAB van 8 oktober 2004. Er is derhalve geen sprake van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis en artikel 12 OLW is hier niet van toepassing.
- De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat artikel 13 OLW hier niet aan de orde is aangezien het om invoer in Spanje gaat. De rechtbank is echter van oordeel dat het feit gedeeltelijk in Nederland heeft plaatsgevonden nu er sprake is van invoer uit Nederland. De officier van justitie vordert, subsidiair, dat wordt afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, OLW, en voert daartoe het volgende aan. Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon belang heeft bij de vervolging en berechting in Nederland, nu hij de Nederlandse nationaliteit heeft, hier een vaste woonplaats heeft en doende is de schade die hij ten gevolge van een verkeersongeval heeft geleden te verhalen op de veroorzaker van dat ongeval. Anderzijds blijkt dat de vervolging in Spanje betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen welke slechts ten dele in Nederland werd gepleegd, dat er een onderzoek in Spanje gaande is, de bewijsmiddelen zich in Spanje bevinden en de Spaanse rechtsorde door deze handel in verdovende middelen is geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar vordering af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW.
- Ten aanzien van de verwijzing van de raadsvrouwe naar een andere strafzaak tegen de opgeëiste persoon: de omstandigheid dat de opgeëiste persoon mogelijk in Nederland voor een andere zaak terecht moet staan, staat aan de toelaatbaarheid van de overlevering niet in de weg. Het is aan de officier van justitie om daarmee in het kader van de feitelijke overlevering rekening te houden.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering daarvoor te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5, 6, 7, 11, 12 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Chief Judge of the Provincial Court of Málaga, 2nd Division (Presidente de la Audiencia Provincial de Málaga, Sección Segunda) ten behoeve van het in Spanje tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering voor zover het verzoek betrekking heeft op het tweede in het EAB genoemde feit, te weten “smuggling”.
Aldus gedaan door:
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. L.E. Kalff en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Boyer, griffier,
en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank en kamer op 22 april 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.