ECLI:NL:RBAMS:2005:AT5635

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497.165-2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering naar Frankrijk toegestaan met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 mei 2005 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 15 april 2005 en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 7 oktober 2004 door de adjunct procureur bij de Rechtbank van Grote Aanleg te Parijs was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1972 en thans gedetineerd in Nederland, wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft de feiten beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante Europese regelgeving.

De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon bij verstek was veroordeeld en dat er geen garantie was voor een eerlijk proces, zoals vereist door artikel 6 van het EVRM. De raadsman stelde dat de opgeëiste persoon niet in staat was geweest om getuigenbewijs te weerleggen en dat er een risico op onmenselijke behandeling bestond. De officier van justitie weerlegde deze argumenten door te stellen dat de garantie voor een nieuwe behandeling was gegeven en dat de opgeëiste persoon in Nederland ook met verstekvonnissen te maken kan krijgen.

De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende waarborgen had voor een eerlijk proces en dat er geen dreigende schending van zijn rechten was. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in strijd was met de Overleveringswet, ondanks de argumenten van de verdediging. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat de feiten waarvoor de overlevering werd gevraagd, gedeeltelijk in Nederland hadden plaatsgevonden, maar dat dit niet in de weg stond aan de beslissing tot overlevering. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de overlevering aan de Franse autoriteiten goedgekeurd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.165-2005
RK nummer: 05/1345
Datum uitspraak: 17 mei 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 april 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 oktober 2004 door de adjunct procureur (vice procureur) bij het Parket bij de Rechtbank van Grote Aanleg (Parquet du Tribunal de Grande Instance) te Parijs, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
wonende op het [adres]
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “de Kruisberg” te Doetinchem,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 mei 2005. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Franse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding van de onderzoeksrechter (Juge d’instruction) bij de rechtbank van Grote Aanleg te Parijs van 23 januari 2002 en een vonnis bij verstek (defaut) van 27 september 2002 ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB, waarbij onder II van dat onderdeel een nadere omschrijving wordt gegeven van de feiten.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Marokkaanse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten is niet gebleken.
6. Verweren
6.1 De overlevering kan niet worden toegestaan nu niet is voldaan aan de vereisten van artikel 12 OLW.
6.1.1. De raadsman stelt dat uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld.
Uit de Nederlandse vertaling van het EAB blijkt volgens de raadsman echter dat de garantie ex artikel 12 OLW niet vooraf is gegeven, zodat niet zeker is of de opgeëiste persoon een nieuwe behandeling van zijn zaak kan krijgen. Dat staat aan overlevering in de weg. De rechtbank dient naar zijn oordeel de overlevering niet toe te staan of de behandeling aan te houden om nadere informatie te vragen over deze garantie.
6.1.2. De officier van justitie verzoekt de rechtbank de Nederlandse vertaling ten aanzien van die passage terzijde te schuiven nu uit het originele Franse EAB blijkt dat deze garantie wel van te voren kan worden gegeven en dat die garantie ook is gegeven.
6.1.3. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De overlevering wordt gevraagd voor een verstekvonnis van 27 september 2002.
Uit het Franse origineel van het EAB blijkt dat hier sprake is van een misslag van de vertaler.
De rechtbank gaat ervan uit dat onder d) van het EAB is bedoeld dat de bedoelde garanties bij voorbaat kunnen worden verstrekt, overeenkomstig de tekst van het EAB-imprimé.
De gegeven garantie luidt
“Verzet ontvankelijk – in dit geval wordt opnieuw gevonnist.”
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende gewaarborgd dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de zitting.
6.2 De overlevering kan, gelet op het bepaalde in artikel 11 OLW, niet worden toegestaan.
6.2.1. De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM, nu de opgeëiste persoon is veroordeeld zonder ooit de gelegenheid te hebben gehad om het getuigenbewijs te weerspreken.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een dreigende onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Het feit dat de opgeëiste persoon van Marokkaanse afkomst is, heeft er volgens de raadsman toe geleid dat de opgeëiste persoon bij een eerdere detentie in Frankrijk als een dier behandeld is. Een dergelijke behandeling staat hem weer te wachten, aldus de raadsman.
Bovendien staat volgens de raadsman artikel 36, eerste lid, OLW aan feitelijke overdracht in de weg nu hij in Nederland vervolgd wordt voor een ander feit en deze vervolging niet is beëindigd.
6.2.2. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat Nederland ook verstekvonnissen kent en dat een verstekvonnis op zichzef nog niet leidt tot van schending van artikel 6 EVRM. De garantie van een nieuwe behandeling komt voldoende tegemoet aan de vereisten van een eerlijk proces.
De officier van justitie acht onvoldoende aannemelijk dat er in deze zaak sprake zou zijn van een risico van schending van artikel 3 EVRM.
Tevens valt naar het oordeel van de officier van justitie een eventueel lopende vervolging in Nederland buiten het bestek van deze procedure. Een beslissing omtrent de voortzetting daarvan is aan de Minister van Justitie.
6.2.3. De rechtbank overweegt het volgende:
De omstandigheid dat in de zaak tegen de opgeëiste persoon opnieuw recht zal worden gedaan biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende waarborgen voor de opgeëiste persoon het getuigenbewijs te weerspreken en een eerlijk proces te krijgen in de zin van artikel 6 EVRM. Van enige dreigende flagrante schending van dit artikel is derhalve geen sprake.
Ten aanzien van een dreigende onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank dat de raadsman een dreigende schending slechts heeft aangevoerd, maar deze op geen enkele wijze heeft onderbouwd met nadere feiten en omstandigheden. Voorts is door of namens de opgeëiste persoon niet aangevoerd dat hij na overlevering geen recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie als bedoeld in artikel 13 EVRM indien zijn rechten en vrijheden zoals vermeld in het EVRM zouden zijn geschonden.
Het bepaalde in artikel 36, eerste lid, OLW valt naar het oordeel van de rechtbank buiten het bestek van deze behandeling, nu het aan de Minister van Justitie is om de beslissing tot feitelijke overlevering aan te houden indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is. Dit staat niet aan de beslissing ten aanzien van de overlevering in de weg.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering niet mag worden toegestaan omdat het EAB betrekking heeft op feiten die gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De opgeëiste persoon heeft volgens de raadsman recht op vervolging in Nederland in plaats van in Frankrijk, nu veel handelingen in Nederland hebben plaatsgevonden, de medeverdachten ook uit Nederland afkomstig kunnen zijn en het afgetapte telefoonnummer een Nederlands nummer betreft.
Indien de overlevering op deze gronden niet wordt geweigerd, verzoekt de raadsman aanhouding van de behandeling om aanvullende informatie te vragen met betrekking tot de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
De rechtbank overweegt het volgende:
Uit de stukken blijkt dat een deel van de feiten waarvoor de Franse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen mogelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe, zoals vermeld in haar samenvatting, aangevoerd dat:
Enerzijds de opgeëiste persoon in Nederland verblijft, ook al is hij zonder vaste woon-of verblijfplaats. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds dat:
1. de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld, te weten hij zou te Rotterdam verdovende middelen hebben verstrekt aan diverse drugskoeriers en hen de opdracht te hebben gegeven deze naar Frankrijk te vervoeren.
2. in Frankrijk medeverdachten zijn aangehouden, vervolgd en hoogstwaarschijnlijk berecht;
3. de vervolging van de feiten in Frankrijk aangevangen is en reeds tot een verstekvonnis heeft geleid;
4. in Frankrijk de meeste bewijsmiddelen voorhanden zijn, belastende verklaringen, enkele partijen heroïne in beslag zijn genomen en [opgeëiste persoon]’s telefoon is afgetapt;
5. schending van de rechtsorde in Frankrijk heeft plaatsgevonden, nu hoeveelheden verdovende middelen zijn aangetroffen in Frankrijk.
De officier van justitie heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat de opgeëiste persoon niet ingeschreven staat in het bevolkingsregister en evenmin beschikt over een geldige verblijfstitel.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat Frankrijk heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
De rechtbank ziet geen reden de behandeling aan te houden om nadere informatie te vragen.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Adjunct Procureur (vice procureur) van het Parket bij de Rechtbank van Grote Aanleg (Parquet du Tribunal de Grande Instance) te Parijs ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 mei 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.