RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497120-05
RK nummer: 05/959
Datum uitspraak: 6 mei 2005
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 maart 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 3 maart 2005 door de justitiële autoriteit, de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Luik (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
wonende op het [adres]
en/of
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 april 2005. Daarbij zijn de officier van justitie en haar - gemachtigde - raadsman, mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsmandaat bij verstek, gedateerd 3 maart 2005, ten grondslag.
Het - in het Nederlands vertaalde - EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich heeft schuldig gemaakt aan het naar het recht van België strafbaar feit Witwassen. In deze vertaling is op de lijst in het EAB onder e) tevens Onwettige handel in verdovende middelen en psychotrope substanties aangekruist. De rechtbank stelt vast dat dit niet correspondeert met het originele Franstalige EAB en de overige informatie die zich in het dossier bevindt. Bij faxbrief van 26 april 2005 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit bevestigd dat het EAB uitsluitend ziet op “Witwassen van de opbrengst van misdaad”.
De rechtbank zal deze kennelijke verschrijving van de vertaler dan ook buiten beoordeling laten.
Het feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De opgeëiste persoon is niet ter zitting verschenen.
Desgevraagd heeft de raadsman met betrekking tot vragen naar de huidige verblijfplaats van de opgeëiste persoon en de reden van haar afwezigheid ter zitting, een beroep gedaan op zijn beroepsgeheim.
De officier van justitie is bij afwezigheid van een opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in haar vordering tot in behandelingneming van een EAB, indien moet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon onvindbaar is, dan wel dat deze zich in het buitenland bevindt.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat:
- de vordering tot in behandelingneming van het EAB in persoon aan de opgeëiste persoon is betekend;
- de opgeëiste persoon - in elk geval tot het moment van uitreiking van de vordering - woonde op het [adres]
- er van de zijde van de verdediging niet is gesteld, noch anderszins is gebleken dat de opgeëiste persoon zich niet in Nederland bevindt.
De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De raadsman heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feit, vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 9 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
Witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Op dit feit is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft ter zitting met betrekking tot de onschuld van de opgeëiste persoon geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dit kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings te Luik de volgende garantie gegeven:
“Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.
Ik heb de eer U ter kennis te brengen dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van de gevonniste personen d.d. 21 maart 1983.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is. Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het onder 5 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
8. Weigeringgrond als bedoeld artikel 13 van de Overleveringswet
Uit het dossier volgt dat de feiten, waarop dit EAB betrekking heeft, deels op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Volgens artikel 13, eerste lid, OLW mag de overlevering niet worden toegestaan indien de feiten geheel of gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank afziet van toepassing van deze weigeringgrond.
De officier van justitie heeft zich in haar conclusie op het standpunt gesteld dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond. Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd.
Enerzijds blijkt uit het Europees Aanhoudingsbevel dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland verblijft zodat de opgeëiste persoon belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
? in België medeverdachten zullen worden vervolgd,
? de feiten waarop het Europees aanhoudingsbevel ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld,
? de onderzoeksrechter de aanwezigheid van de opgeëiste persoon wenst in het belang van dit zeer omvangrijke onderzoek waarin meer medeverdachten dienen te worden aangehouden,
? de opsporing de vervolging van de feiten in België is aangevangen,
? in België de meeste bewijsmiddelen voorhanden zijn, te weten de stukken van het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan reeds een verstekvonnis is gewezen,
? schending van de rechtsorde in België heeft plaatsgevonden.
Op grond van het gestelde in de conclusie van de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat zij in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Luik (België) ten behoeve van het in België tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Deze beslissing is genomen door:
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. F. Salomon en L.E. Kalff, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 6 mei 2005.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.