RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497030-2005
RK nummer: 05/1026
Datum uitspraak: 6 mei 2005
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 maart 2005, is gewijzigd bij vordering van 26 april 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 januari 2005 door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank in eerste aanleg te Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van
[opgeëiste persoon]]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
[adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught, Huis van Bewaring “Vosseveld” te Vught,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De - gewijzigde - vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 april 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te ’s Hertogenbosch, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek, gedateerd 6 januari 2005, dossiernummer 2005/014, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
Feiten, waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat de uitvaardigende autoriteit, op grond van de onder e) in het EAB gegeven omschrijvingen van de feiten, niet tot deze aanduiding heeft kunnen concluderen.
De rechtbank volgt dit betoog van de raadman. Noch de in onderdeel e) van het EAB gegeven omschrijving van de feiten, noch de verdenking als vermeld in het aanhoudingsbevel bij verstek, kunnen de uitvaardigende autoriteit in redelijkheid aanleiding hebben gegeven tot voornoemde aanduiding van de feiten.
De rechtbank zal derhalve dienen vast te stellen of de feiten zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar zijn en welke vrijheidsbenemende straffen op deze feiten zijn gesteld.
Op grond van de feitomschrijving en de door de uitvaardigende autoriteit overgelegde wetsartikelen stelt de rechtbank vast dat de feiten zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
1. Opzettelijk bankbiljetten uitgeven, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven; en
2. Diefstal door twee of meer verenigde personen.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken.
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon thans voorlopig is gedetineerd in verband met een Nederlandse strafzaak, waarin de officier van justitie op 18 april 2005 een gevangenisstraf van 4 jaren heeft geëist. In de visie van de raadsman vallen de feiten, waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht, in vergelijking met de feiten uit de Nederlandse strafzaak in het niet. De officier van justitie had de overname van de strafvervolging van de Belgische zaken moeten verzoeken teneinde alle openstaande zaken gevoegd te behandelen hetgeen - indien een onvoorwaardelijke straf wordt opgelegd - in het voordeel van de opgeëiste persoon is. Nu de officier van justitie dit heeft nagelaten, dient de overlevering te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat overname van buitenlandse strafvervolging een besluit is van het openbaar ministerie én de minister van justitie en dat de overleveringsrechter hier geen bevoegdheid toekomt.
De rechtbank verwerpt - op grond van het door de officier van justitie gestelde - het verweer van de raadsman.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 140, 209 en 311 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter van de Rechtbank in eerste aanleg te Antwerpen (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Deze beslissing is genomen door:
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. F. Salomon en L.E. Kalff, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 6 mei 2005.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.