ECLI:NL:RBAMS:2005:AT8402

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.497.220-2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 juni 2005 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de invoer en handel in verdovende middelen, specifiek heroïne, die vanuit Nederland naar Frankrijk zou zijn vervoerd. De rechtbank heeft de feiten die in het EAB zijn omschreven, beoordeeld en vastgesteld dat de opgeëiste persoon betrokken is geweest bij de strafbare feiten die op 17 oktober 2000 in de omgeving van Straatsburg hebben plaatsgevonden.

De verdediging voerde aan dat de feiten onduidelijk waren omschreven en dat de verdenking enkel was gebaseerd op een verklaring van de opgeëiste persoon in een andere strafzaak. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de beoordeling van de bewijslast niet aan haar was, maar aan de Franse rechtbank. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat de overlevering kon worden toegestaan, met uitzondering van eventuele andere feiten die niet in het EAB waren gespecificeerd.

De rechtbank heeft ook de garantie van de Franse autoriteiten in overweging genomen, die bevestigden dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zou kunnen ondergaan indien hij in Frankrijk werd veroordeeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan voor de in het EAB omschreven feiten, maar geweigerd voor andere, niet nader gespecificeerde feiten en overtredingen van de Franse douanewetgeving. De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk op het gebied van strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.220-2005
RK nummer: 05/1709
Datum uitspraak: 24 juni 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (hierna: OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 mei 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 25 maart 2004 door de justitiële autoriteit, de substituut officier van justitie te Straatsburg (Frankrijk).
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats]) op [geboortedatum] 1976,
[adres],
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting “Rijnmond”, Huis van Bewaring “Noordsingel” te Rotterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 juni 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel, uitgevaardigd op 9 maart 2004 door de rechter-commissaris belast met het vooronderzoek bij de Rechtbank van Straatsburg, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren, aangezien de plaats waar en het tijdstip waarop de feiten zouden zijn gepleegd, onduidelijk in het EAB omschreven zijn; bovendien is de verdenking louter gebaseerd op een verklaring die de opgeëiste persoon in een andere, Nederlandse, strafzaak als verdachte heeft afgelegd en zijn er, volgens de raadsman, geen onafhankelijke bronnen waaruit de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de hem verweten feiten kan blijken.
De raadsman is van mening dat het EAB niet voldoet aan de in artikel 2, tweede lid, onder e OLW, daaraan gestelde eisen. De raadsman vreest voor schending van het specialiteitsbeginsel indien de overlevering wordt toegestaan.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De wijze waarop de verdenking is gerezen dat de opgeëiste persoon bij de in het EAB omschreven feiten betrokken is geraakt, is niet ter beoordeling aan deze rechtbank die beslist over de verzochte overlevering. Deze kwestie raakt de bewijsvraag en dient beoordeeld te worden door de rechtbank in Straatsburg die zich – indien de overlevering wordt toegestaan – zal buigen over de strafzaak.
De in het EAB gegeven feitsomschrijving voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen die artikel 2, tweede lid, onder e OLW daaraan stelt.
De rechtbank stelt vast dat overlevering gevraagd wordt voor feiten die, volgens de tekst van het EAB, op 17 oktober 2000 in de omgeving van Straatsburg hebben plaatsgevonden. De in het EAB gegeven feitsomschrijving voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen die artikel 2, tweede lid, onder e OLW daaraan stelt en aan overlevering van de opgeëiste persoon voor vervolging ter zake van betrokkenheid bij die feiten staat dan ook niets in de weg.
Uit de tekst van de per fax op 15 juni 2005 ten parkette ontvangen “Requisitoire Suppletif” (gekenmerkt J31883/00) van het Parquet du Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Strasbourg kan worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon tevens wordt verdacht van en zal worden vervolgd in verband met feiten die hij in de loop van het jaar 2001 in samenwerking met ene [medeverdachte] zou hebben gepleegd.
Voor zover de uitvaardigende autoriteit heeft bedoeld dat het EAB zich uitstrekt tot laatstbedoelde verdenking, is de rechtbank van oordeel dat het EAB in zoverre niet voldoet aan de daaraan in gevolge artikel 2, tweede lid , onder e OLW te stellen eisen, zodat de overlevering slechts kan worden toegestaan voor de in het EAB omschreven feiten, gepleegd op 17 oktober 2000 en niet voor andere, niet nader aangegeven strafbare handelingen die door de opgeëiste persoon mogelijk zijn gepleegd in de periode nà 17 oktober 2000.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren omdat de onschuld van de opgeëiste persoon aan de in het EAB beschreven feiten, voldoende vaststaat en kan blijken uit de eerder genoemde verklaring die hij in zijn Nederlandse strafzaak als verdachte heeft afgelegd.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De bewering van de opgeëiste persoon dat hij [medeverdachte] in oktober 2000 nog niet kende, raakt wederom de bewijsvraag, een vraag waarover deze rechtbank zich niet mag buigen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld dan ook niet tijdens het verhoor ter zitting heeft kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft.
Namens het Franse Ministerie van Justitie is bij brief d.d. 2 juni 2005 de volgende garantie gegeven:
“Je vous saurai gré de bien vouloir informer les autorités néerlandaises que le Ministère de la justice français accorde la garantie au terme de laquelle, si Monsieur [opgeëiste persoon] est condamné en France à une peine irrévocable de privation de liberté en raison de faits pour lesquels sa remise est demandée, il pourra subir sa peine aux Pays-Bas et ce dans le cadre de l’adaptation de celle-ci par les autorités judiciaires néerlandaises au moyen de la procédure de conversion décrite à l’article 11 de la convention sur le transfèrement des personnes condamnées du 21 mars 1983”.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan, behalve voor zover de gevraagde overlevering ziet op overtredingen van de Franse Douanebepalingen. Nu dit laatste in Nederland niet apart strafbaar is, zal de overlevering hiervoor moeten worden geweigerd.
De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2, onder A en B van de Opiumwet gegeven verboden”.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en b, Overleveringswet
Uit de stukken blijkt dat de feiten als bedoeld onder 4.1 waarvoor de Franse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a van de Overleveringswet verbiedt in dit geval de overlevering voor dit feit.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon mede de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland zijn vaste woonplaats heeft. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds blijkt uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat:
1. De feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt – als mededader – aan de invoer van en handel in verdovende middelen (heroïne). De heroïne werd vanuit Nederland naar Frankrijk ingevoerd. De opgeëiste persoon heeft bij deze invoer een rol gespeeld;
2. Dat de opsporing en vervolging van de feiten in Frankrijk zijn aangevangen;
3. Dat met betrekking tot dit EAB in Frankrijk de bewijsmiddelen voorhanden zijn;
4. Dat met betrekking tot het in het EAB genoemde feit in Frankrijk reeds medeverdachten zijn aangehouden;
5. Dat de verdovende middelen bestemd waren voor de Franse markt, in elk geval niet voor de Nederlandse markt, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van het strafbare feit vooral buiten Nederland ligt.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende staat dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond, nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd en zoals omschreven in het EAB is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de substituut officier van justitie te Straatsburg (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten, zoals omschreven in het EAB, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering voor zover deze ziet op de vervolging wegens overtredingen van de Franse Douanebepalingen en voor zover deze betrekking zou hebben op meer of andere feiten dan de in het EAB omschreven feiten.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. R.B. Kleiss en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.