298364 / H 04.2907
1 juni 2005
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
DERDE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
1. A,
2. B,
beide wonende te Amsterdam,
e i s e r s,
procureur mr. J.L. Stoevenbeld,
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
g e d a a g d e,
procureur mr. J.W. Van Rijswijk.
Partijen worden hierna gezamenlijk aangeduid als C en ieder afzonderlijk als A en B. Gedaagde wordt ABN AMRO ge-noemd.
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaar-ding van 26 augustus 2004 met bewijsstukken,
- conclusie van antwoord, met bewijsstukken,
- ambtshalve gewezen tussenvonnis van deze rechtbank van 9 februari 2005 waarbij een comparitie van partijen is bepaald, die op 19 april 2005 heeft plaatsgevonden, en het daarvan opgemaak-te proces-verbaal, met de daarin genoemde processtukken,
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. A, geboren op ( datum ) en B, geboren op ( datum ) en hun zuster D zijn in februari 1981 met hun vader, E, vanuit de Verenigde Staten verhuisd naar Nederland.
b. C hebben ieder een bankrekening gehad bij ABN AMRO. Op 25 juni 1984 is op beider bankrekening een bedrag van f. 131.511,42 bijgeschreven ter zake van een erfenis van hun grootvader F.
c. A heeft haar bankrekening bij ABN AMRO opgeheven op 16 juli 1985 na opneming van het toen nog resterend saldo van f. 40,68. Op de rekening van B resteerde op 9 juli 1985 nog een saldo van f. 46,62 waarna de rekening feitelijk is beëindigd op 28 februari 1986 met een laatste kasopname van f. 10,60.
d. Bij brief van 30 januari 1997 verzocht notaris G namens C en D ABN AMRO om informatie over het omstreeks 1983-1984 openen van hun bankrekeningen, wie daarover kon beschikken en wat er feitelijk was gebeurd met het op verzoek van C op hun rekening gestorte erfdeel.
e. Bij brief van 8 april 1997 beantwoordde ABN AMRO de hiervoor onder 1.d. genoemde brief als volgt:
-“Op 24-1-1984 is er een verzoek gedaan door A, om haar erfdeel over te boeken op haar rekening (rekeningnummer). Dit is gebeurd op 26.06.1984 middels een creditering van hfl. 131.511,42.(...)
- Een groot aantal bedragen zijn overgeboekt naar rekeningnummer (rekeningnummer) ten name van de heer E.
- De rekening ten name van E (rekeningnummer) is op 25-06-1984 gecrediteerd voor hfl. 131.511,42. Ook hiervan zijn diverse bedragen overgeboekt naar rekeningnummer (rekeningnummer) t.n.v. B. (...)”
f. Bij brief van 4 juli 1997 berichtte de gemachtigde van C ABN AMRO dat zij aanspraak maakten op vergoeding van de door hen geleden schade aangezien de bank ondanks de meerderjarigheid van C (naar Amerikaans recht) opdrachten van vader E had uitgevoerd.
g. Bij brief van 30 oktober 1997 wees ABN AMRO aansprakelijkheid van de hand.
2.1 C vorderen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, ABN AMRO te veroordelen tot betaling aan A en B (ieder afzonderlijk) van een bedrag van
€ 59.677,28, alsmede van een bedrag van € 1.090,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 5 december 1985 tot de voldoening, met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien deze kosten niet binnen 14 dagen na vonnis zijn voldaan.
2.2 C leggen aan hun eis het volgende ten grondslag. Omstreeks mei 1985 vernamen C van ABN AMRO dat op hun bankrekeningen een bedrag van f. 131.511,42 was overgeboekt, dat beide geldbedragen inmiddels in opdracht van hun vader waren overgeboekt dan wel waren opgenomen en dat het saldo dan ook was geslonken tot bijna nihil. Aangezien C naar Amerikaans recht meerderjarig waren had ABN AMRO niet zonder hun toestemming de op hun bankrekening staande saldi op verzoek van hun vader mogen overboeken naar zijn bankrekening. C hebben dadelijk hun bezwaren kenbaar gemaakt aan ABN AMRO en zich verzet tegen de betalingsopdracht van hun vader. Zij kregen daarop van ABN AMRO te horen dat vader E wel degelijk bevoegd was geweest om over hun bankrekening te beschikken. Dit ten onrechte. ABN AMRO is gehouden om de door C geleden schade ten gevolge van een toerekenbare tekortkoning of onrechtmatige daad te vergoeden. Aldus steeds C
3. ABN AMRO bestrijdt de vordering onder meer met een beroep op verjaring. Dit meest verstrekkende verweer zal als eerste worden behandeld.
4.1 De rechtbank overweegt als volgt. De verjaringstermijn voor de onderhavige vorderingen bedroeg naar oud recht dertig jaar en werd naar het per 1 januari 1992 ingevoerde nieuwe recht (ingevolge artikel 3:310 BW) gewijzigd naar vijf jaar. Artikel 73 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow NBW) bepaalt dat indien een verjaringstermijn vóór het in werking treden van de nieuwe wet aanvangt, overeenkomstig deze wet, de nieuwe kortere verjaringstermijn niet van toepassing is tot een jaar na het in werking treden van de wet en dat de nieuwe termijn geacht wordt niet vóór afloop van dat jaar te zijn voltooid, zodat de verjaring in dat geval op 1 januari 1993 is voltooid.
4.2 ABN AMRO voert aan dat de vorderingen van C op 1 januari 1993 zijn verjaard bij gebreke van een stuitingshandeling van vóór die datum, omdat de verjaringstermijn is aangevangen toen C in 1985 naar hun eigen stellingen op de hoogte werden gebracht van de vermeend onbevoegd verrichte overboekingen/opnames.
4.3 C brengen hiertegen allereerst in dat de verjaringstermijn niet in 1985 doch in 1993 aanving. Zij voeren daartoe aan dat zij eerst in 1993 vernamen van ABN AMRO dat zij gerechtigd zou zijn geweest tot uitvoering van de betalingsopdrachten omdat C destijds nog minderjarig waren, dan wel dat vader E tot 29 december 1995 voogd over C zou zijn geweest. Pas toen, aldus C, raakten zij op de hoogte van hun schade en de aansprakelijke persoon zodat de verjaringstermijn niet eerder aanving, waarna deze tijdig gestuit werd met de brief van 30 januari 1997 of die van 4 juli 1997.
4.4 Deze redenering van C wordt niet door de rechtbank gevolgd. Nu C zelf stellen dat zij in mei 1985 van ABN AMRO vernamen dat hun vader geld had opgenomen of doen overboeken van hun bankrekeningen en dat zij daartegen direct bezwaar hebben gemaakt jegens ABN AMRO omdat hun vader niet bevoegd was om over hun rekeningen te beschikken, moeten zij geacht worden vanaf mei 1985 op de hoogte te zijn geweest van hun schade en de aansprakelijke persoon. Ingevolge artikel 3:310 BW ving de verjaringstermijn dan ook aan in mei 1985.
4.5 C verweren zich voorts tegen het beroep op verjaring met een beroep op artikel 75 Ow NBW, stellende dat toepassing van het overgangsrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Onder verwijzing naar de arresten in NJ 2000/15, NJ 2000/16 en NJ 2002/195 betogen C voorts dat het beroep van ABN AMRO op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Daartoe voeren C aan dat zij ten tijde van de onbevoegd uitgevoerde betalingsopdrachten 20 en 18 jaar oud waren, zij nog maar kort in een vreemd land verbleven en de Nederlandse taal niet machtig waren en dat zij in grote onenigheid verkeerden met vader E, terwijl hun moeder in de Verenigde Staten verbleef. ABN AMRO heeft altijd geweigerd om inzage te verlenen in het verloop van de rekeningen en reageerde niet, dan wel zeer traag op verzoeken van C Vervolgens zijn C in een onderhandelingstraject gekomen dat in 1994 bijna tot een regeling heeft geleid. ABN AMRO heeft in die jaren nimmer een beroep gedaan op verjaring en mevrouw H van ABN AMRO heeft impliciet aansprakelijkheid erkend tijdens een bespreking op 15 mei 1997.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door C aangedragen omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat de Ow NBW buiten toepassing moet blijven en de verjaring nog niet zou zijn voltooid of dat ABN AMRO zich niet op verjaring mag beroepen. Ter toelichting dient het volgende.
C stellen zelf dat zij ABN AMRO in 1997 voor het eerst schriftelijk hebben verzocht om informatie in verband met bij hen spelende vragen over de bewuste opnames /overboekingen, terwijl zij daarvan sedert 1985 op de hoogte waren. C hebben geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die maken dat ABN AMRO in de periode 1985 tot 1997 of daarna onzorgvuldig jegens hen heeft gehandeld. Nadat de gemachtigde van C ABN AMRO bij brief van 30 januari 1997 (1.d.) om informatie verzocht, heeft ABN AMRO daarop gereageerd bij brief van 8 april 1997 (1.e.). Op de brief van C van 4 juli 1997 (1.f.),waarin kenbaar werd gemaakt dat zij vergoeding van schade wensten, heeft ABN AMRO bij brief van 30 oktober 1997 (1.g.) aansprakelijkheid afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat ABN AMRO op enig moment ondubbelzinnig aansprakelijkheid heeft erkend, zodat geen sprake is van een stuiting van de verjaring op de voet van artikel 3:318 BW.
4.7 C hebben voorts geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen om af te wijken van het uitgangspunt dat het voeren van onderhandelingen op zichzelf geen stuiting van de verjaring teweegbrengt. De onderhandelingen waar C naar verwijzen, zijn bovendien aangevangen nà 1 januari 1993, derhalve nadat de vordering van C verjaard was. C hebben tegenover de betwisting door ABN AMRO daarnaast niet concreet onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat die onderhandelingen (mede) betrekking hadden op de onderhavige vordering van C en, voor zover rekening zou moeten worden gehouden met feiten die zich hebben voorgedaan na het intreden van de verjaring, dat gelet op die onderhandelingen ABN AMRO zich niet kan beroepen op verjaring. C kunnen niet volstaan met een algemene verwijzing naar het pakket overgelegde producties.
ABN AMRO stelt dat uitsluitend is onderhandeld met A, haar vader en D in verband met een beslagkwestie. In de brief van ABN AMRO van 30 oktober 1997 (1.g.) wordt daar ook over gesproken. ABN AMRO stelt daarin dat vader E in 1985 beslag had gelegd op de rekening van D, die vervolgens bij vonnis van 3 november 1993 is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan haar vader, dat A in 1994 conservatoir beslag heeft gelegd onder D op hetgeen zijn verschuldigd zou worden aan vader E, terwijl ABN AMRO weer een vordering had op vader E. In 1994 heeft vervolgens overleg plaatsgevonden, doch een regeling is uiteindelijk geblokkeerd door vader E.
Overwogen wordt dat niet valt in te zien dat deze onderhandelingen aan een beroep op verjaring door ABN AMRO in de weg kunnen staan.
4.8 Dat de kwestie voor C gevoelig lag en dat zij zich daardoor mogelijk langdurig niet in staat hebben geacht om eerder tegen ABN AMRO in het geweer te komen is, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet het gevolg van een omstandigheid die ABN AMRO kan worden toegerekend. De vergelijking met de door C genoemde jurisprudentie gaat dan ook niet op. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de verjaringstermijn op grond van de redelijkheid en de billijkheid in het onderhavige geval niet zou mogen aanvangen vóórdat C meerderjarig werden naar Nederlands recht kan dit hen niet baten. Aangezien A op 29 december 1985 21 jaar oud werd, verjaarde haar vordering ook in dat geval op 1 januari 1993. B bereikte op (datum) de leeftijd van .. jaar. Zijn vordering verjaarde in dat geval na vijf jaar ook in januari.
4.9 Slotsom is dat het beroep van ABN AMRO op verjaring slaagt, zodat de vorderingen van C moeten worden afgewezen. Daarmede kunnen de overige stellingen van partijen verder onbesproken blijven.
4.10 C zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt C in de gedingkosten tot op heden aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 2675,- aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris procureur.
Gewezen door mr. M.E.B. Terwee, lid van genoemde kamer, en uitge-sproken ter openbare terecht-zitting van 1 juni 2005 in tegen-woordig-heid van de griffier.