Parketnummer: 13/084913-99
Datum uitspraak: 22 september 2005
van de rechtbank Amsterdam, achtste meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
[N.V.A.],
gevestigd aan de [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
12 september 2002 en 8 september 2005.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 12 september 2002 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft namens verdachte betoogd dat de Officier van Justitie in zijn vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De raadsman heeft ter adstructie daarvan een chronologisch overzicht ter kennis van de rechtbank gebracht, in welk overzicht hij als eerste datum hanteert 19 september 1996 en als laatste de aanzegging op 24 februari 2004 van de mogelijke datum van voortzetting van de behandeling ter zitting. Gelet op de duur van de behandeling van de strafzaak meent de raadsman, dat de redelijke termijn op zodanige wijze is overschreden dat strafvermindering niet meer een adequate reactie vormt.
De Officier van Justitie neemt daar tegenover het standpunt in dat weliswaar de behandeling van de strafzaak veel te veel tijd in beslag heeft genomen, maar dat dit niet dient te leiden tot een zo vergaande sanctie als zijn niet ontvankelijkheid.
Het Openbaar Ministerie is de opvatting toegedaan, dat kan worden volstaan met een behoorlijke matiging van de geldboete, in die zin dat niet een geldboete van tweemaal de hoogte van het genoten voordeel op zijn plaats is maar een geldboete die in omvang wordt beperkt.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat bij het bepalen van de redelijke termijn als aanvangsdatum niet heeft te gelden de door de verdediging genoemde datum van 19 september 1996, maar de datum van 23 oktober 1997. Op die datum hebben er bij verdachte huiszoekingen plaatsgevonden en is zij voor het eerst voor haarzelf kenbaar als verdachte aangemerkt. Vanaf die datum kon verdachte ervan uitgaan dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen haar was gestart en leefde zij onder de dreiging van een mogelijke strafvervolging.
De rechtbank is voorts de mening toegedaan dat er inderdaad periodes zijn aan te wijzen waarin het onderzoek niet met de nodige voortvarendheid is uitgevoerd. Daarbij houdt de rechtbank allereerst het oog op de periode tussen oktober 1997 en september 2000. In de daaropvolgende periode, die grofweg heeft geduurd tot medio 2002, zijn er tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie onderhandelingen gevoerd om te trachten in deze zaak tot een schikking te komen. Het voeren van dergelijke schikkingsonderhandelingen, waarbij logischerwijze beide partijen betrokken zijn, maakt dat het tijdsverloop niet in voordeel noch in het nadeel van de een of de andere partij kan werken. Een tweede periode waarin niet met voortvarendheid te werk is gegaan is de tijd die is verstreken tussen de zitting van 12 september 2002, het uitbrengen van het NFI-rapport en het uiteindelijke bepalen van de vervolgzitting van 8 september 2005.
Met inachtneming van de complexiteit van de te onderzoeken materie, de mogelijke verwevenheid met andere strafrechtelijke onderzoeken leveren die periodes in gezamenlijkheid bezien een overschrijding van de redelijke termijn op. De rechtbank is evenwel van oordeel dat zulks niet leidt tot een zo vergaande consequentie als door de verdediging betoogd. Het geconstateerde verzuim kan - indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en een strafbaarstelling van verdachte - worden hersteld op de wijze die artikel 359a Strafvordering aangeeft. Bij die afweging houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden. Allereerst is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat de dreiging van een strafvervolging op enigerlei wijze van invloed is geweest op de normale bedrijfsuitoefening van verdachte; integendeel de strafzaak heeft voor verdachte vooral een principiële kant. Voorts betreft het hier een bedrijf aan wie een maatschappelijke- en overheidstaak is opgedragen, waarbij niet zozeer het winstoogmerk als wel het dienen van het algemeen belang op de voorgrond staat. Ten slotte geldt dat verdachte geheel met overheidsgelden is gefinancierd en die overheid ook enig aandeelhoudster van de vennootschap is. Ook dat verwijst naar een op het publiek belang gerichte onderneming.
Het eveneens publieke belang van strafvervolging behoeft derhalve niet te wijken.
3. Waardering van het bewijs
Het Openbaar Ministerie heeft een rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak ingebracht waarin wordt geconcludeerd dat NVA formeel niet vergunninghoudster was.
Om deze reden heeft de Officier van Justitie de telastelegging toegesneden op overtreding van artikel 10.3 lid 2 Wet Milieubeheer (oud).
Zowel NVA als de provincie Noord-Holland zijn er steeds van uit gegaan dat NVA wel vergunninghoudster was en beiden hebben hun handelwijzen en onderlinge verhoudingen afgestemd als ware NVA vergunninghoudster. Voorts heeft NVA in deze strafrechtelijke procedure geen verweren gevoerd die zijn gegrond op het niet houdster zijn van de vergunning. De rechtbank gaat er voor de beoordeling van de telastelegging van uit dat de onderhavige vergunning en daarop toepasselijke regelgeving voor NVA materieel recht vormen en hebben gevormd. Daaraan zal de handelwijze van NVA strafrechtelijk worden getoetst.
Partij 1 (afvalstroomnummer 07018405685)
Met betrekking tot de partij afval met afvalnr. 070184055685 (hierna partij 1 te noemen) is voorschrift B.3.c van de aan [N.V.A.] (hierna te noemen NVA) verleende Afvalstoffenwet-vergunning ‘90 de maatstaf. Daarin wordt bepaald dat het verboden is om afvalstoffen te accepteren die voor hergebruik of verbranding in aanmerking komen.
In de Grenswaardennotitie is hieromtrent opgenomen dat voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen moet worden vastgehouden dat alleen niet verwerkbaar afval mag worden gestort. In de analyserapporten van Omegam worden in monsters van partij 1 concentraties gemeten van minerale olie, naftaleen, fenantreen en benzeen in hoeveelheden die de in het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA) vastgestelde concentratiegrenswaarden overtreffen.
In de Verordening Bedrijfsafval Omschrijvingsformulier, ondertekend door [medewerker A] van NVA, wordt partij 1 omschreven als "bottomsludge, bezinksel uit opslagtanks, sterk verontreinigd met onder meer minerale olie". Uit de stukken van het strafdossier blijkt dat Mobil Amsterdam Terminal (MAT) in 1993 al eerder 2000 ton oliehoudende sludge had aangeleverd aan Afvalstoffen Terminal Moerdijk (ATM) welke extern moest worden verbrand. Een deel van het analyserapport d.d. 20 april 1993 van de door MAT aan ATM afgeleverde hiervoor bedoelde sludge is vervolgens gebruikt om partij 1 bij de NVA aan te melden.
NVA heeft alvorens partij 1 te accepteren geen onderzoek gedaan of de afvalstoffen verwerkt of verbrand konden worden.
Verdachte heeft zich er op beroepen dat de NV Service Centrum Grondreiniging (hierna: SCG) op verzoek van verdachte een niet-reinigbaar verklaring heeft afgegeven. Verdachte meent dat zij er van uit mocht gaan dat de partij niet-reinigbare grond betrof. Dergelijk afval behoeft niet voor verbranding te worden aangeboden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Uitgangspunt voor de bedrijfsvoering van NVA is, met het oog op een kwalitatief zo goed mogelijke zorg voor het milieu, dat er zo weinig mogelijk afval wordt gestort. Het handelen van NVA diende daarop te zijn gericht. Gezien de beschikbare rapporten over de samenstelling van partij 1, het feit dat van deze partij reeds een klein gedeelte via ATM ter verbranding was aangeboden en de getuigenverklaringen over de verschijningsvorm van deze partij afval, is het, met in het achterhoofd de verantwoordelijkheid van NVA om zo weinig mogelijk te storten, niet begrijpelijk dat de deskundige medewerkers van NVA bij het SCG een niet-reinigbaar verklaring hebben aangevraagd. Zij hadden moeten onderzoeken of de partij voor verbranding of verwerking in aanmerking kwam. Zij kan zich er niet achteraf op beroepen dat het SCG een niet-reinigbaar verklaring heeft gegeven en dat de partij daarom als ‘grond’ zou kunnen worden gekwalificeerd.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat partij 1 voor verbranding in aanmerking kwam en de NVA wist dat door het storten van partij 1 op de afvalstortplaats Nauernasche polder nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Partij 2 (afvalstroomnummer 070185056745)
Voor wat betreft partij 2 (afvalstroomnummer 070185056745) werd op grond van analyserapporten vastgesteld dat deze gevaarlijke stoffen bevatte zoals bedoeld in art. 3 van het BAGA. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat ook NVA wist dat het gevaarlijke afvalstoffen waren. Bij het Service Centrum Grondreiniging (SCG) werd door NVA voor partij 2 eveneens een niet-reinigbaar verklaring aangevraagd welke door het SCG werd afgewezen. De verdediging beroept zich erop dat partij 2 valt onder artikel 1 van de Wca-ontheffing en dat partij 2 derhalve C3 afvalstoffen bevatte die niet verder verwerkt konden worden.
De afwijzing door het SCG had voor verdachte zonder meer aanleiding moeten zijn te onderzoeken of verwerking of verbranding van deze partij tot de mogelijkheden behoorde.
Daarentegen stelt verdachte aan mevrouw Van den Berg, beleidsmedewerker bij de Provincie Noord Holland, destijds toestemming te hebben gevraagd partij 2 te storten op de Nauernasche polder. Verdachte beroept zich er op die toestemming te hebben verkregen. Ter terechtzitting van 8 september 2005 heeft Van den Berg als getuige verklaard dat zij niet bevoegd was om dergelijke beslissingen te nemen. Van den Berg herinnert zich dat zij in een telefoongesprek met een medewerker van NVA over partij 2 heeft gesproken waarbij zij in het algemeen heeft aangegeven welke voorwaarden dienen te worden nageleefd alvorens tot het storten van gevaarlijke afvalstoffen mag worden overgegaan. Ook uit een notitie die [medewerker B], medewerker bij NVA, heeft gemaakt, blijkt dat Van den Berg zich heeft uitgelaten onder welke voorwaarden tot het storten van partij 2 zou mogen worden overgegaan. Uit de uitlatingen van Van den Berg volgt niet dat zij toestemming tot storten heeft gegeven. Evenmin bezat zij de vereiste bevoegdheid om een dergelijke beslissing te nemen, noch is door haar bij NVA de verwachting gewekt dat zij een dergelijke beslissing mocht nemen.
Ook ten aanzien van partij 2 geldt dat de NVA niet naar de verbrandingsmogelijkheden heeft geïnformeerd. Zij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Voorts heeft verdachte verzuimd het uitlooggedrag van beide partijen te bepalen. Verdachte heeft aangevoerd dat gezien de aard van de vervuiling dit vanuit technisch oogpunt onnodig is en er geen beoordelingsmaatstaven beschikbaar zijn.
De rechtbank oordeelt dat het uitlooggedrag wel had dienen te worden bepaald; het concept-acceptatieplan schrijft immers bepaling van het uitlooggedrag voor, ook als het gaat om vervuiling met PAK’s in de mate als daar bepaald. Deze mate werd bij beide partijen overschreden. De achteraf vermeldde technische inzichten van verdachte zelf zijn ondergeschikt aan de geldende regelgeving en voorts is niet controleerbaar wat de afwegingen van verdachte ten tijde van de acceptatie van partij 1 en 2 zijn geweest.
Nadelige gevolgen voor het milieu
Verdachte heeft tevens aangevoerd dat door haar handelwijze geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of konden ontstaan.
Dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. Verdachte heeft haar technische standpunt over de (on)mogelijkheden van verbranding of verwerking en bepaling van het uitlooggedrag van beide partijen, niet met rapporten van derden, deskundigen, onderbouwd. Dat had, gezien de aard van de materie en het feit dat verdachte deze standpunten niet reeds heeft verantwoord toen zij de partijen 1 en 2 accepteerde, wel op de weg van verdachte gelegen. Verdachte heeft derhalve deze verweren onvoldoende feitelijk onderbouwd noch op de zitting aannemelijk gemaakt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat een zorgvuldig milieubeleid door de overheid er mede op is gebaseerd dat de spelers in de markt zich houden aan de geldende regelgeving en niet contrair gaan met een beroep op andere inzichten. Ook dit is een belang van het milieu dat is geschaad door de handelwijze van verdachte.
3.2 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van
november 1994 tot en met november 1995, toen handelend onder de naam [N.V.A.] Noord-Holland tezamen en in vereniging met een ander, in de gemeente Zaanstad opzettelijk in de uitoefening van haar bedrijf, te weten het exploiteren van de stortplaats Nauernasche Polder, twee partijen van Mobil Oil B.V. (Mobil Amsterdam Terminal) afkomstige, gevaarlijke afvalstoffen onder de afvalstroomnummers 070184055685 en 070185056745, die voor verbranding in aanmerking kwamen en waarvan het uitlooggedrag niet was bepaald in ontvangst heeft genomen en bewaard en bewerkt en op de bodem gebracht, terwijl daardoor, naar zij en/of haar mededader wist nadelige gevolgen voor het milieu hadden kunnen ontstaan.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan voor het overige op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,-.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de bewezen geachte gedragingen, waardoor immers nadelige gevolgen voor het milieu hadden kunnen ontstaan, rechtvaardigen een hoge geldboete. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat zij, hoewel zij bij uitstek de partij zou moeten zijn die conform de daartoe gestelde regelgeving had dienen te handelen, zich daarentegen niet aan die regelgeving heeft gehouden en eigenzinnig en voor derden oncontroleerbaar een geheel eigen weg heeft gevolgd, zich daarbij verschuilend achter anderen, die er juist op mochten vertrouwen dat verdachte zich aan de geldende maatstaven zou houden.
Bij het vaststellen van de hoogte van de op te leggen geldboete dient, in gevallen als de onderhavige, aangesloten te worden bij de hoogte van het genoten economisch voordeel.
De rechtbank sluit zich aan bij de norm van de officier van justitie die uitgaat van "tweemaal de hoogte van het genoten voordeel".
De rechtbank is van oordeel dat het door de overschrijding van de redelijke termijn veroorzaakte verzuim kan worden gecompenseerd door de op te leggen geldboete te matigen op de wijze als door de officier van justitie in zijn vordering aangegeven.
In aanmerking genomen de omvang van het bedrijf van verdachte -zoals ter terechtzitting gebleken- laat haar draagkracht het opleggen van na te melden geldboete ook toe.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10.3 (oud) van de Wet milieubeheer en op de artikelen 1a (oud) en 6 van de Wet op de economische delicten.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.2 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van het opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.3, tweede lid van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [N.V.A.], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 100.000,- (honderdduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. M. Koole en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 september 2005.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen