RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497352-2005
RK nummer: 05/2677
Datum uitspraak: 25 oktober 2005
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 augustus 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 22 oktober 2004 door de procureur des Konings (“Staatsanwalt”) bij het openbaar ministerie te Mannheim (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1941,
wonende op het [adres]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘De Geniepoort’ te Alphen aan de Rijn,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De eerste behandeling van de vordering vond plaats op de openbare zitting van 27 september 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn beide raadslieden,
mr. C.N.M. Dekker, advocaat te Amsterdam en mr. P. Noë, advocaat te Deinze (België) – hierna aan te duiden als “de verdediging”- gehoord.
Op die datum is de behandeling van het EAB op verzoek van de verdediging geschorst tot
11 oktober 2005 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de in de Duitse taal gestelde wetsartikelen te laten vertalen.
Op 11 oktober 2005 is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing van 27 september 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en de beide bovengenoemde raadslieden in openbare zitting gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het Amtsgericht Mannheim ten grondslag.
Dit arrestatiebevel is op 14 juli 2004 uitgevaardigd.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij met betrekking tot het op bijlage 1 bij de OLW onder punt 17 genoemde feit “racisme en vreemdelingenhaat” in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Met betrekking tot het eveneens op bedoelde bijlage onder nummer 11 aangeduide feit “informaticacriminaliteit” ligt dit anders.
Niet is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder d. OLW.
De op dit feit toepasselijke wettelijke bepalingen uit het Duitse Wetboek van Strafrecht ontbreken. Daardoor is de rechtbank niet in staat vast te stellen of overlevering voor dit onderdeel van de feiten op de juiste gronden en overwegingen is gebaseerd.
De overlevering zal voor zover deze betrekking heeft op “informaticacriminaliteit” geweigerd worden.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
Ter onderbouwing van het onschuldverweer heeft de verdediging de volgende stukken aan de rechtbank overgelegd:
- een fotokopie van een ongedateerde verklaring, kenmerk A.R. nr.97/4715/A, ondertekend door [C. C.) en [K. D.), dat de vereniging zonder winstoogmerk “Vrij Historisch Onderzoek” (VHO) is ontbonden;
- een fotokopie van een bladzij (“Search Result”) waaruit – zo stelt de raadsman – kan blijken dat de opgeëiste persoon niet de eigenaar is van de website VHO.ORG.
Voorts heeft de verdediging in verband met het gevoerde verweer verwezen naar de verklaring die de opgeëiste persoon heeft afgelegd als verdachte in de Nederlandse strafzaak.
De verdediging heeft bovendien aangevoerd dat het vierde lid van artikel 26 OLW in strijd is met artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM). Op grond hiervan is gevraagd de overlevering te weigeren.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 6 EVRM niet van toepassing op de onderhavige procedure. Dit artikel is van toepassing indien het gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of indien het gaat om een onderzoek naar de gegrondheid van een ingestelde vervolging. Een opgeëiste persoon kan in het kader van een overleverings-procedure geen rechten aan bedoeld artikel ontlenen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon er niet in is geslaagd zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting aan te tonen. Op grond van hetgeen door de verdediging is aangevoerd en overgelegd kan niet blijken dat de opgeëiste persoon de hem verweten feiten onmogelijk kan hebben gepleegd.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is evenmin gebleken.
6. Artikel 9, lid 1 onder a. en lid 2 OLW.
Het eerste lid van genoemd artikel verbiedt onder a de overlevering van een opgeëist persoon indien tegen hem ter zake van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, een strafvervolging in Nederland gaande is. Lid 2 van ditzelfde artikel bepaalt dat het bepaalde in artikel 1 onder a uitzondering lijdt in gevallen waarin de Minister van Justitie na advies van het openbaar ministerie en voorafgaand aan de beslissing tot overlevering opdracht heeft gegeven de vervolging te staken.
Uit de stukken blijkt dat er op 13 juni 2003 door meerdere aangevers aangifte tegen de opgeëiste persoon is gedaan wegens rassendiscriminatie op het internet met name betreffende het op
20 november 2002 openbaar maken van de inhoud van het Leuchterrapport in het Nederlands op een onderdeel van de ook vanuit Nederland toegankelijke website die kennelijk naar woord en inhoud bezien ook op Nederland gericht was. Er is naar aanleiding van deze aangiften een strafvervolging gestart onder leiding van het openbaar ministerie te Amsterdam. Het registratie-nummer is T5-3550-2003-09.
Bij faxbrief van 8 september 2005 heeft de officier van justitie te Amsterdam, mr. P.C. Velleman, belast met de vervolging in de Nederlandse strafzaak, aan de Minister van Justitie geadviseerd de opdracht te geven de vervolging in Nederland te staken, aangezien sterk de voorkeur wordt gegeven aan vervolging in Duitsland.
Bij brief van 9 september 2005 heeft de Minister van Justitie aan het openbaar ministerie te Amsterdam de opdracht gegeven de strafrechtelijke vervolging met betrekking tot de opgeëiste persoon onder [nummer] te staken. Aan deze opdracht wordt de voorwaarde verbonden dat de overlevering ten aanzien van het in de brief gemeld feit (in casu: rassendiscriminatie op het internet) wordt toegestaan en de daarop betrekking hebbende vervolging in Duitsland zal plaatsvinden.
De verdediging heeft op dit punt verweer gevoerd en gesteld dat – ten eerste – door aan het staken van de strafvervolging een dergelijke voorwaarde te koppelen de rechtszekerheid in het gedrang komt en dat – ten tweede – de Duitse rechter hierdoor gechanteerd wordt en niet meer beschikt over de nodige soevereiniteit om tot een oordeel te komen. Concluderend is gesteld dat de opdracht van de Minister van Justitie om de vervolging te staken, nietig is, de overlevering niet ontvankelijk is en dat de overlevering geweigerd dient te worden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De brief van de Minister van Justitie is conform de eisen die de OLW in artikel 9 lid 2 stelt en laat geen enkele twijfel bestaan onder welke condities de vervolging in Nederland zal worden gestaakt. De rechtszekerheid is hierdoor voor de opgeëiste persoon voldoende gewaarborgd. Van enige chantage van de Duitse rechter is geen enkele sprake. De voorwaarde betreft immers de vervolging in Duitsland en loopt niet vooruit op een eventuele veroordeling. Die is voorbehouden aan de Duitse rechter.
De rechtbank hecht er aan op te merken dat de verwachting die het verweer van de raadsman mogelijk bij de opgeëiste persoon heeft gewekt, te weten dat hij – indien zijn overlevering om welke reden dan ook zou worden geweigerd – ook zijn in Nederland reeds aangevangen vervolging zou kunnen ontlopen, illusoir is. De conclusies die de raadsman aan zijn betoog heeft verbonden, worden dan ook door de rechtbank als onbegrijpelijk afgewezen.
7. Artikel 9, lid 1 onder e. OLW (“ne bis in idem”).
Het eerste lid van dit artikel verbiedt onder e. de overlevering van een opgeëist persoon indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1°. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
2°. de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
3°. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
4°. de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan
Uit de stukken blijkt het volgende.
Bij arrest d.d. 14 april 2005 van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) is de opgeëiste persoon veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten als waarvoor thans door de Duitse justitie de overlevering wordt verzocht. De opgeëiste persoon heeft deze feiten gepleegd in de periode gelegen tussen 30 april 1996 en 1 oktober 2002 te België, aldus het arrest. Een tegen dit arrest ingesteld cassatieberoep is op 13 september 2005 door het Hof van Cassatie van België verworpen. Door deze laatste uitspraak is het eerder genoemde arrest een onherroepelijke beslissing geworden als bedoeld in artikel 9, lid 1 onder d. OLW.
De opgeëiste persoon heeft de opgelegde straf nog niet ondergaan.
Uit bovenstaande weergave blijkt dat geen van de vier in artikel 9, lid 1, onder e. OLW beschreven situaties zich hier voordoet. Derhalve staat deze onherroepelijke veroordeling niet aan de gevraagde overlevering in de weg.
De verdediging heeft aangevoerd dat hetzelfde verbod op overlevering ook moet voortvloeien uit de beschikking d.d. 10 december 2004 van de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk (België). Deze beschikking betreft de weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees Aanhoudingsbevel de dato 22 oktober 2004, dat eveneens zijn grondslag vindt in het op 22 oktober 2004 door het Amtsgericht Mannheim (Duitsland) uitgevaardigde Haftbefehl.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Ten onrechte gaat de raadsman er van uit dat deze beschikking gelijk kan worden gesteld aan een ‘onherroepelijke beslissing genomen door een rechter’ zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 onder d. OLW. De weigering van de overlevering aan Duitsland is niet een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging of een daarmee overeenkomende onherroepelijke beslissing als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder d. OLW.
De rechtbank voegt hieraan toe dat zich hier evenmin de situatie als bedoeld in artikel 9 lid 1, onder c. OLW voordoet, nu de uitspraak ook niet kan gelden als een ‘onherroepelijke beslissing’ als daar bedoeld. Uit het systeem van de wet volgt immers dat de wetgever hier niet het oog heeft op een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging (artikel 9, lid 1, onder d. OLW) en evenmin op een veroordeling (artikel 9, lid 1, onder e OLW) maar op elke onherroepelijke andere beslissing die tot gevolg heeft dat betrokkene niet meer mag worden vervolgd. Hierbij kan worden gedacht aan transacties of bepaalde gevallen van niet-ontvankelijk verklaringen.
Het verzoek dat de verdediging tijdens de behandeling heeft gedaan, te weten dat de rechtbank opdracht zou geven aan de officier van justitie om aan het dossier toe te voegen een ‘akte van inbeschuldigingstelling’ met betrekking tot de vervolging die bij de Correctionele Rechtbank te Brussel (België) tegen de opgeëiste persoon aanhangig is, wordt afgewezen. Het feit dat er een Brussel een vervolging loopt staat immers niet aan overlevering in de weg. Dat de raadsman Noë er niet in is geslaagd inzage in het Brusselse dossier te verkrijgen, is niet relevant voor enige te nemen beslissing op de vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot overlevering.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en b, Overleveringswet
Uit de stukken blijkt dat de feiten bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a van de Overleveringswet verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt – enerzijds – dat:
A. de opgeëiste persoon zich thans in Nederland bevindt. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij berechting in Nederland,
en – anderzijds – dat:
B. 1. de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij via internet op zijn website heeft ontkend dat de holocaust heeft plaatsgevonden, onder meer door documenten in de Nederlandse taal op deze website te plaatsen en voorts dat hij op deze website geschriften ter verkoop heeft aangeboden die de holocaust ontkennen. Door de plaatsing op internet was de website van de opgeëiste persoon ook in Nederland te raadplegen;
2. dat de opsporing en vervolging van de feiten in Duitsland zijn aangevangen;
3. dat de Minister van Justitie opdracht heeft gegeven om de vervolging wegens rassendiscriminatie door de officier van justitie te Amsterdam te staken, nu het de voorkeur verdient dat er een concentratie van vervolging in één land, te weten Duitsland, plaatsvindt.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende staat dient te prevaleren.
De verdediging heeft verzocht de vordering van de officier van justitie om af te zien van de weigeringsgrond af te wijzen en de overlevering niet toe te laten. Daartoe is aangevoerd dat, aangezien er volgens punt e) van het EAB sprake is van wereldwijd opvraagbare internetpublicaties, evenals van de wereldwijde distributie van antisemitische/revisionistische geschriften, de strafbare feiten eveneens in Nederland gepleegd zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De vordering van de officier van justitie onderkent nu juist dat een deel van de feiten in Nederland is gepleegd. De verdediging heeft geen argumenten aangedragen waarom het belang van de opgeëiste persoon bij berechting in Nederland zwaarder zou moeten wegen dan het belang dat de uitvaardigende lidstaat bij overlevering heeft.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond.
9. Het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Bij bespreking zal de rechtbank verwijzen naar de nummering van de vragen in de pleitaantekeningen van mr. Dekker.
II - 07. Is het Kaderbesluit in overeenstemming met artikel 34, lid 2 onder b EU-Verdrag nu kaderbesluiten alleen kunnen worden aangenomen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijk bepalingen van de lidstaten?
II - 09. Is het Kaderbesluit in overeenstemming met artikel 6, lid 2 EU-Verdrag (eerbiediging van de grondrechten in het Verdrag van Rome (EVRM)) en/of de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en/of algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, waaronder mede te verstaan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, in het bijzonder maar niet uitputtend:
? artikel 5 lid 3 (gerechtelijke autoriteit)
? artikel 6 leden 2 & 3 (onschuldpresumptie & tijd & getuigen)
? artikel 14 EVRM (verbod discriminatie)
II - 13. Dient het begrip ‘informatiecriminaliteit’ als bedoeld in artikel 2, lid 2 (lijst) Kaderbesluit zo te worden uitgelegd dat daaronder (mede) strafbare uitlatingen worden begrepen die begaan worden door informatie op internet te plaatsen?
II - 17. Dient de in artikel 26 Kaderbesluit bedoelde regeling zo te worden uitgelegd dat ‘de periode van vrijheidsbeneming’ ook omvat of mede dient te omvatten de tijd welke een opgeëiste persoon, al dan niet op grond van een zelfde EAB, eerder, al dan niet in een andere lidstaat, in detentie heeft doorgebracht?
II - 20. Kan, gelet op de juridische overleveringspositie van de opgeëiste persoon in de zin van artikel 18 Kaderbesluit, een opgeëiste persoon op grond van de artikelen 18 en 19 (nog) worden verhoord als verdachte in een strafzaak van de uitvoerende lidstaat, niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 Kaderbesluit, mede gelet op artikel 29 (overdracht van voorwerpen)? (sic).
III – 4.5. Dienen, gelet op het Kaderbesluit, de aangegeven Duitse implementatiewetgeving, de notificatie aan het secretariaat-generaal en de uitspraak (van 18 juli 2005) van het Duitse Constitutionele Hof, artikel 31 de leden 1 & 3 Kaderbesluit zo te worden uitgelegd, dat bij ingevoerde, maar in haar geheel nietig verklaarde implementatiewetgeving Duitsland moet worden gezien als een ‘derde staat’ in de zin van artikel 31 lid 1 Kaderbesluit en/of moet Duitsland in de zin van artikel 31 lid 3 Kaderbesluit worden gezien als een ‘grondgebied van lidstaten (...) waarop dit Kaderbesluit niet van toepassing is’?
Tijdens de behandeling van het EAB heeft de verdediging mondeling de volgende prejudicieel te stellen vraag aan de bovengenoemde, schriftelijk geformuleerde, vragen toegevoegd.
De verdediging heeft het volgende aangevoerd:
De onder 6 genoemde brief van de Minister van Justitie is gelijk te stellen met een kennisgeving van niet verdere vervolging (artikel 243 Wetboek van Strafvordering, hierna te noemen: Sv.) Door een dergelijke kennisgeving wordt de zaak beëindigd (artikel 246, lid 1 Sv). Nu de Minister van Justitie echter een voorwaarde heeft verbonden aan zijn opdracht de Nederlandse vervolging te staken, is deze brief (lees: kennisgeving van niet verdere vervolging) in strijd met het Wetboek van Strafvordering, althans het Kaderbesluit en/of de Overleveringswet. Artikel 255, lid 1 Sv bepaalt dat iemand na ontvangst van een kennisgeving van niet verdere vervolging niet opnieuw in rechte kan worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Nu dit laatste niet is gebleken, moet de kennisgeving als ‘ongeldig’ worden beschouwd en dat zou betekenen dat de vervolging in Nederland nog loopt. Dit feit is relevant voor de te nemen beslissing op het overleveringsverzoek, aldus de verdediging.
De verdediging heeft verzocht dit punt als prejudiciële vraag voor te leggen aan eerdergenoemd Hof van Justitie.
De rechtbank is van oordeel dat het onnodig is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en overweegt daartoe het volgende.
Ad II – 07. De vraag van de verdediging ziet kennelijk op een gestelde onrechtmatigheid bij de totstandkoming van het kaderbesluit. De verdediging maakt echter niet duidelijk waarom het antwoord op deze vraag van belang is bij de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek. De rechtbank toetst een verzoek tot overlevering aan de Overleveringswet en niet aan het Kaderbesluit en wijst om deze reden het verzoek af.
Ad II – 09. De verdediging heeft deze vraag onder punt II – 08 toegelicht. Uit deze toelichting blijkt dat zij de geldigheid van het kaderbesluit aanvecht doordat het vereiste van dubbele strafbaarheid wordt afgeschaft indien het feit een zogenaamd ‘lijstfeit’ betreft. De rechtbank is van oordeel dat het gestelde punt onvoldoende onderbouwd is, nog daargelaten dat het niet aan deze rechtbank is om de geldigheid van het kaderbesluit te beoordelen, en wijst het verzoek af.
Ad II – 13. Nu de rechtbank reeds heeft vastgesteld dat de gevraagde overlevering voor ‘informaticacriminaliteit’ ontoelaatbaar is, is geen verder onderzoek meer nodig naar de reikwijdte van het begrip ‘informaticacriminaliteit’ en de strafbaarheid van dit feit. Het belang om aan het Hof van Justitie op dit punt een prejudiciële vraag voor te leggen is hiermee vervallen. Het verzoek wordt afgewezen.
Ad II – 17. De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op deze vraag niet van belang is voor enige te nemen beslissing ten aanzien van het overleveringsverzoek en wijst om deze reden het verzoek hier een prejudiciële vraag over te stellen af.
Ad II – 20. Het antwoord op deze vraag is niet van belang voor enige in onderhavige overleveringszaak te nemen beslissing. Reeds om die reden wordt het verzoek afgewezen.
Ad III – 4.5. De rechtbank verwijst voor haar oordeel over de gevolgen die het arrest van het Bundesverfassungsgericht van 18 juli 2005 voor de Nederlandse overlevering aan Duitsland zou kunnen hebben, naar haar eerdere uitspraak d.d. 7 oktober 2005 en neemt het voor onderhavige kwestie relevante gedeelte uit die uitspraak over.
Bij arrest van 18 juli 2005 heeft het Bundesverfassungsgericht te Karlsruhe (Duitsland) het “Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses des Rates vom 13. Juni 2002 über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten” nietig verklaard.
Bij de beantwoording van de vraag of deze uitspraak enige consequentie met zich brengt voor de door Duitsland gevraagde overlevering van een opgeëiste persoon vanuit Nederland, zoals de onderhavige, heeft de rechtbank mede gelet op de inhoud van artikel 74, tweede lid, van de OLW. Dit artikel regelt immers de toepasselijkheid en de werkingssfeer van de OLW in verhouding tot andere lidstaten die het op 13 juni 2002 te Brussel totstandgekomen Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (nog) niet hebben geïmplementeerd. De rechtbank wijst op haar uitspraak van 19 augustus 2005 (LJN AU 1318) en de daarin genoemde brief van de Duitse Bondsminister van Justitie aan haar Nederlandse ambtgenoot d.d. 21 juli 2005, waaruit blijkt dat de in de alinea hiervoor bedoelde wet een regeling bevat voor in Duitsland ten uitvoer te leggen EAB’s. De regeling voor door Duitse justitiële autoriteiten uitgevaardigde EAB’s is niet in bedoelde wet vastgelegd.
Uit deze brief, op de juistheid van de inhoud waarvan de rechtbank vertrouwde en nog steeds vertrouwt, blijkt dat het Kaderbesluit in Duitsland rechtsgeldig is geïmplementeerd voor zover het uitgaande EAB’s betreft. Dit vertrouwen van de rechtbank wordt niet aangetast nu zij heeft kennisgenomen van de tekst van de Duitse implementatiewet. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van EAB’s en de regels volgens welke dit gebeurt staan immers niet in die wet. Wat betreft de in Abschnitt 4 genoemde garanties dient de rechtbank erop te vertrouwen dat Duitsland haar verplichtingen dienaangaande op grond van het Kaderbesluit zal nakomen. Artikel 74, tweede lid, OLW is dan ook niet toepassing. De zinsnede van het tweede lid, kort gezegd inhoudende dat het eerste lid buiten toepassing blijft voor zover en voor zolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om aan het tot stand gekomen Kaderbesluit te voldoen, wordt door de rechtbank zo opgevat dat voor de uitgaande Duitse EAB’s wel de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank uitgaat van de rechtsgeldigheid van het onderhavige EAB en dat en dat deze moet worden behandeld overeenkomstig de voorschriften van de OLW.
Het verzoek tot het voorleggen aan het Hof van Justitie van een vraag over deze aangelegenheid wordt dan ook afgewezen.
Ook de aan de pleitnotities mondeling toegevoegde vraag zal niet aan het Hof van Justitie worden voorgelegd.
Voorzover de raadsman heeft willen betogen dat nog steeds sprake is van een lopende vervolging als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder a OLW, omdat de opdracht tot staking van de vervolging ongeldig is, overweegt de rechtbank het volgende. Dit betoog faalt. Nog daargelaten dat artikel 243 Sv alleen ziet op een door de officier van justitie gedane kennisgeving en dat artikel 255, eerste lid, Sv de betekening van de kennisgeving aan de verdachte eist, waarvan te dezen niet is gebleken, verbindt artikel 9, tweede lid OLW aan de opdracht tot staking geen vormvoorschriften en verbiedt deze bepaling niet dat aan de opdracht een voorwaarde wordt verbonden als neergelegd in de brief van de Minister van Justitie.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de brief van de Minister van Justitie op grond van artikel 9, eerste lid onder b. OLW in de weg staat aan overlevering, overweegt de rechtbank het volgende. Een redelijke uitleg van artikel 9 OLW brengt mee, dat onder het in artikel 9, eerste lid onder b. OLW bepaalde niet valt de opdracht tot staking van de vervolging als bedoeld in artikel 9, tweede lid, OLW. Die laatste bepaling beoogt immers de mogelijkheid van overlevering te verruimen, welk doel bezwaarlijk zou kunnen worden behaald, indien de opdracht tot staking van de vervolging zou hebben te gelden als een omstandigheid die ingevolge artikel 9, eerste lid onder b. OLW juist in de weg zou staan aan overlevering.
De verdediging heeft een aantal verweren gevoerd die er – indien zij worden gehonoreerd – toe zouden moeten leiden dat de overlevering wordt geweigerd, danwel dat het EAB nietig of niet ontvankelijk is.
De verdediging heeft het volgende aangevoerd.
- De uitvaardigende autoriteit is niet de juiste. Het EAB zou zijn uitgevaardigd door het Amtsgericht Mannheim, zo zou blijken uit het onder i) gestelde in het EAB.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De aanname van de raadsman berust op een vergissing zijnerzijds. De uitvaardigende autoriteit is het Openbaar Ministerie te Mannheim, zo blijkt uit de ondertekening van het EAB.
- In de Duitse tekst van het EAB staat als maximum strafduur vijf jaar genoemd, terwijl in de Nederlandse vertaling van dit stuk, opgemaakt door een beëdigd vertaalster, over zes jaar wordt gesproken. De opgeëiste persoon zou door dit verschil in onzekerheid verkeren over de vraag of de in het EAB genoemde feiten strafbaar zijn met een maximum van tenminste twaalf maanden. De mogelijkheid dat de feiten strafbaar zijn gesteld met een maximum van minder dan twaalf maanden wordt hierdoor opengelaten. Nu het EAB niet voldoet aan de in artikel 2, lid 2 OLW genoemde vereisten, kan het ingevolge het bepaalde in artikel 20, lid 2 OLW dan ook niet in behandeling worden genomen, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Uit de bij het EAB gevoegde wetsartikelen blijkt dat de maximumstraf op overtreding van § 130 StGB (“Volksverhetzung”) vijf jaar bedraagt. Op uitdrukkelijk verzoek van de verdediging is de tekst van de wetsartikelen, waaronder het juistgenoemde, ten behoeve van de opgeëiste persoon uit het Duits in het Nederlands vertaald. Dat de opgeëiste persoon in verwarring is over de maximumstrafmaat is dan ook niet aannemelijk geworden. De in de Nederlandse vertaling van het EAB genoemde “zes jaar” beschouwt de rechtbank als een kennelijke schrijffout, waardoor de opgeëiste persoon niet in zijn verdediging is geschaad.
- Het EAB voldoet niet aan de in artikel 2, lid 2 onder e OLW gestelde eisen, nu het een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit zou zijn gepleegd, ontbeert en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij dit feit niet wordt aangegeven. Hierdoor wordt het recht van de verdediging geschonden. De verdediging concludeert dat sprake is van een nietig EAB, minstens een niet ontvankelijk EAB en dat bovendien sprake is van een schending van artikel 6 EVRM, in het licht van artikel 11 OLW.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank, voldoet het EAB aan de eisen die artikel 2, lid 2
onder e OLW daaraan stelt. Het is niet aannemelijk geworden dat de opgeëiste persoon in onzekerheid verkeert over de hem verweten handelingen. Tegen de ingebrachte beschuldigingen zal hij zich – indien de overlevering wordt toegestaan – tegenover de Duitse strafrechter moeten verdedigen. De opgeëiste persoon heeft zich door twee raadslieden in uitvoerige pleidooien laten verdedigen tijdens de behandeling van de vordering tot in behandelingneming van het EAB. De stelling dat het recht op verdediging is geschonden, wekt reeds daarom verbazing. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen onder 5 is opgenomen.
- Gesteld is dat uit onderdeel b) van het EAB niet onomstotelijk blijkt of het EAB strekt ter vervolging of ter executie van een reeds gewezen vonnis. Ter staving van dit verweer is gewezen op de vermelding van dossiernummer 41 Gs 1202/04 dat, gelet op de plaats waar het is genoteerd, zou kunnen verwijzen naar een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Gelet op het dossiernummer (“Geschäftsnummer”) dat vermeld staat boven het door het Amtsgericht Mannheim uitgevaardigde Haftbefehl – welk nummer eensluidend is – is duidelijk dat het hier een EAB betreft dat strekt tot vervolging van strafbare feiten. De plaats van het nummer in het EAB onder b) betreft slechts een redactionele onhandigheid. Dit oordeel maakt bespreking van het verweer opgenomen onder punt 1.4 (pleitnota van mr. Noë) overbodig.
- Tenslotte is verzocht het EAB niet ontvankelijk te verklaren, danwel de overlevering niet toe te staan nu de opgeëiste persoon op grond van de OLW geen hoger beroep toekomt tegen de beslissing van de overleveringsrechter. Het enige rechtsmiddel dat de OLW kent ( “cassatie in het belang der wet”) is een illusie tegenover de justitiabele; hij kan zich hier niet op beroepen. Het ontbreken van dit recht is in strijd met artikel 13 EVRM.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
De opgeëiste persoon heeft niet aangeduid voor welk door het verdrag (EVRM) beschermde recht of vrijheid hij meent dat er een ‘effective remedy’ als bedoeld in artikel 13 EVRM zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde hierboven reeds dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de overleveringsprocedure. Reeds hierom dient aan het verweer van de opgeëiste persoon voorbij te worden gegaan. Geheel ten overvloede stelt de rechtbank vast dat de overleveringsprocedure een gang naar de rechter kent die met alle nodige waarborgen is omgeven.
De voorzieningen die de OLW biedt zijn dan ook op zichzelf een ‘effective remedy’. De stelling dat een beroep op een ‘effective remedy’ slechts in appèl kan worden gedaan berust niet op enige rechtsregel.
Nu ten aanzien van het feit ‘racisme en vreemdelingenhaat’ waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering voor dit feit te worden toegestaan.
12. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 9 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de procureur des Konings (“Staatsanwalt”) bij het openbaar ministerie te Mannheim (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar ‘racisme en vreemdelingenhaat’, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voornoemd voor zover deze betrekking heeft op ‘informaticacriminaliteit’.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. R.B. Kleiss en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 oktober 2005.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.