ECLI:NL:RBAMS:2005:AU5098

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/451280-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de schuld van een ambulancebroeder in een strafzaak na overlijden van een slachtoffer door cocaïnedelirium

In deze strafzaak stond een ambulancebroeder terecht, die in zijn contacten met het slachtoffer een werkdiagnose had gesteld van overmatig gebruik van verdovende middelen, wat leidde tot psychiatrische verschijnselen. De verdachte had echter niet onderkend dat het slachtoffer leed aan cocaïnedelirium. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er fouten waren gemaakt in de beoordeling van de situatie van het slachtoffer, niet alleen door de verdachte, maar ook door anderen. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de verdachte het slachtoffer opzettelijk in een hulpbehoevende toestand had gebracht of gelaten, wat uiteindelijk leidde tot het overlijden van het slachtoffer.

De rechtbank oordeelde dat het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de situatie van het slachtoffer op een andere, kritischere manier moest worden bekeken dan in een tuchtrechtelijke context. De verdachte had, op basis van zijn inschatting van de toestand van het slachtoffer, besloten om deze naar een psychiater van de crisisdienst te brengen, maar had daarbij niet in overweging genomen dat het slachtoffer ook op een Spoedeisende Eerste Hulp gezien had kunnen worden.

De rechtbank concludeerde dat er geen opzet was van de verdachte om het slachtoffer in een hulpeloze toestand te brengen, aangezien er toezicht was op het politiebureau en de psychiater van de crisisdienst snel zou komen. Bovendien werd de vraag opgeworpen of het overlijden van het slachtoffer door cocaïnedelirium in een ziekenhuis had kunnen worden voorkomen, gezien de medische literatuur over het ziektebeeld. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/451280-05
Datum uitspraak: 27 oktober 2005
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, achtste meervoudige kamer E, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats]) op [geboortedatum] 1950,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het
[adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
13 oktober 2005.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie - het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk geworden dat bij de beoordeling van de situatie waarin het slachtoffer zich die bewuste avond bevond, fouten zijn gemaakt en niet alleen door verdachte. In deze strafzaak gaat het uitsluitend om de beoordeling van de vraag of verdachte het slachtoffer opzettelijk in een hulpbehoevende toestand heeft gebracht of gelaten en of het slachtoffer ten gevolge daarvan is overleden. Dat is een andere en kritischer eis dan bij een tuchtrechtelijke beoordeling aan de orde zou komen, waarbij het kort gezegd zou gaan om de veel verstrekkender vraag of verdachte beroepsmatig juist heeft gehandeld.
Blijkens de stukken en het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte in zijn contacten met het slachtoffer als werkdiagnose gesteld dat sprake was van overmatig gebruik van verdovende middelen leidend tot overwegend psychiatrische verschijnselen en niet zozeer tot fysieke gevolgen voor het slachtoffer. Verdachte heeft niet onderkend dat bij het slachtoffer sprake was van cocaïnedelirium. Achteraf gezien heeft verdachte daarmee een verkeerde inschatting gemaakt. Verdachte heeft, gezien zijn inschatting van de toestand van het slachtoffer en mede rekening houdend met het gevaar dat het slachtoffer door zijn zeer agressieve gedrag zou opleveren op een Spoedeisende Eerste Hulp (hierna: SEH), het slachtoffer eerst aan een psychiater van de crisisdienst willen presenteren. Verdachte heeft daarbij uit het oog verloren dat het slachtoffer, vastgebonden op een brancard, ook op een SEH zeer wel door een psychiater gezien had kunnen worden, waarbij dan de mogelijkheden voor verdere hulpverlening ook vele malen groter zouden zijn geweest. Toch kan niet worden gezegd dat verdachte, door het slachtoffer voor een psychiatrische beoordeling door een psychiater van de crisisdienst naar een politiebureau te brengen, het slachtoffer opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, in hulpeloze toestand heeft gebracht of gelaten. Er was immers toezicht op het politiebureau door de daar aanwezige politiemensen, het slachtoffer had naar het oordeel van verdachte niet zozeer medische hulp op fysiek gebied nodig, en de psychiater van de crisisdienst zou binnen korte tijd komen.
Nog afgezien van het bovenstaande is het dan ook nog de vraag of het overlijden ten gevolge van een cocaïnedelirium had kunnen worden afgewend in een ziekenhuis, gezien het in het rapport van de deskundige I.J. Bosman vermelde beloop van dit ziektebeeld zoals beschreven in de wetenschappelijke literatuur.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. U.W. baron Bentinck, voorzitter,
mrs. G.A. Bouter-Rijksen en G.H. Morsink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.C. Hoogcarspel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 oktober 2005.