a. A heeft na diverse voorafgaande contacten met de Bank en na eerdere beleggingsvoorstellen, bij brief van 29 augustus 1997 twee alternatieve voorstellen van de Bank ontvangen voor de belegging van zijn vermogen. In beide voorstellen wordt uitgegaan van ƒ 2.100.000,- beschikbare middelen aan het eind van het jaar, na verkoop van de onderneming van A, en voorts van een reeds aanwezige effectenportefeuille van ƒ 118.000,- . In het ene voorstel (Hoofdmodel) wordt tevens uitgegaan van een effectenkrediet van ƒ 500.000,- Het alternatieve voorstel is gelijkluidend, echter zonder dit krediet.
b. In de begeleidende brief is vastgelegd dat uitgangspunt is een besteedbaar inkomen van
ƒ 100.000,- per jaar uit belegging en geen arbeids- of pensioeninkomsten. Tevens is vermeld dat A een appartement in ( plaatsnaam ) aan het bouwen is voor
ƒ 270.000,- en dat hij overweegt een huis in Spanje te kopen voor ƒ 250.000,-. De voorstellen zijn doorgerekend tot en met het jaar 2016. Tenslotte is informatie opgenomen met betrekking tot de mogelijkheid van vermogensbeheer door de Bank en de daaraan verbonden kosten.
c. A heeft aan de Bank kenbaar gemaakt niet met een effectenkrediet te willen beleggen. Aanvankelijk heeft A van het beschikbaar gekomen vermogen ƒ 1.100.000,- via de Bank belegd en ƒ 1.000.000,- via de ING Bank. Dit ING-gedeelte heeft A in december 1998 ook overgebracht naar de Bank.
d. Bij de Bank was de heer B van het kantoor Helmond voor A de belangrijkste contactpersoon en adviseur. Na een bespreking in september 1997 met B ontving A op 24 september 1997 een handgeschreven beleggingsvoorstel van de Bank (B), waarbij werd uitgegaan van een belegging van circa ƒ 1 miljoen. Het voorstel houdt een combinatie in van de aankoop van aandelen en de verkoop (het schrijven) van zowel call- als putopties. Bij het voorstel waren zeven voorbeelden gevoegd van dit soort combinaties. Die voorbeelden vangen telkens aan met de aankondiging dat de combinatie een hoog rendement kan afwerpen indien de koers niet te ver wegzakt. De beleggingen hebben –naar de rechtbank begrijpt – op basis van dit voorstel plaats gevonden.
e. A ontving van de Bank ieder kwartaal overzichten van de samenstelling van zijn vermogen en hij bezocht de Bank vrijwel maandelijks. Bij die bezoeken gaf B hem telkens depot-overzichten mee.
f. Met ingang van 6 november 2001 worden op de maandelijkse overzichten ook de marginverplichtingen op de optieposities vermeld.
g. In april 2002 ondertekende A een “Overeenkomst Effectendienstverlening” met de Bank, alsmede een optie-overeenkomst en een formulier met vragen met betrekking tot zijn cliëntenprofiel.
h. Eind september 2002 was de marginverplichting van A opgelopen tot
€ 284.077,-. De Bank heeft in de daarop volgende periode aan A te kennen dat de optieposities gesloten dienden te worden, dat de effectenportefeuille (gedeeltelijk) ten gelde diende te worden gemaakt en dat de hypotheekschulden en kredietschulden aan de Bank dienden voldaan te worden.
i. Het vermogen van A is in de periode eind 1997 tot 1 januari 2003 teruggelopen van € 1.006.484,- tot € 405.000,-, een achteruitgang derhalve van € 601.000,-. Het verlies op de effectenportefeuille beliep in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 € 406.603,- .