RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497443-2005
RK nummer: 05/3555
Datum uitspraak: 2 december 2005
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 oktober 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 15 september 2005 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het Staatsanwaltschaft Heidelberg, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 november 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het Amtsgericht Heidelberg, Bondsrepubliek Duitsland, van 4 april 2005 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en een aanvullende brief van de Staatsanwältin van het Staatsanwaltschaft Heidelberg, Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 8 november 2005, waarvan door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en b, OLW
6.1. Uit de stukken blijkt dat de feiten bedoeld onder 4.1, waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen, geheel of gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
6.2. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland woonachtig is, dat er sprake is van psychische problematiek - zoals blijkt uit de ter terechtzitting d.d. 25 november 2005 overgelegde bescheiden -, dat de opgeëiste persoon mogelijk zijn baan zal verliezen door de overlevering en dat hij als gevolg daarvan ook mogelijk zijn woning niet meer zal kunnen bekostigen. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds blijkt uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken:
1. dat de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De opgeëiste persoon wordt ervan verdachte zich schuldig te hebben gemaakt aan het achtmaal zelf invoeren van telkens 1 – 2,5 kg marihuana in Duitsland vanuit Nederland. Naast het invoeren van marihuana zou de opgeëiste persoon éénmaal 1200 – 1400 ecstasy tabletten en éénmaal 400 gram amfetamine in Duitsland hebben ingevoerd vanuit Nederland. Voorts zou de opgeëiste persoon in Nederland achtmaal een koerier aangeworven hebben voor de smokkel van telkens 2 – 4 kg marihuana naar Duitsland;
2. dat de opsporing en vervolging van de feiten in Duitsland zijn aangevangen;
3. dat met betrekking tot dit EAB in Duitsland de bewijsmiddelen voorhanden zijn;
4. dat met betrekking tot de in het EAB genoemde feiten in Duitsland reeds medeverdachten zijn aangehouden en/of veroordeeld zijn en in Duitsland verblijven.
De officier van justitie is van mening dat, gelet op de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, kan worden geoordeeld dat bij afweging van het belang van de opgeëiste persoon bij berechting in Nederland en het belang van de verzoekende autoriteit bij berechting aldaar, het belang van de verzoekende Duitse autoriteit dient te prevaleren. Zij merkt hierbij op dat, gezien aard en ernst van de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd en gezien de stand van het onderzoek in Duitsland, er in redelijkheid geen alternatieven voor overlevering bestaan. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken dat geen sprake is van detentieongeschiktheid en dat de psychische stoornis niet van dien aard is dat detentie in Duitsland niet zou kunnen worden ondergaan. De Duitse autoriteiten kunnen volgens de officier van justitie geacht worden in staat te zijn de benodigde medicatie en eventueel noodzakelijke therapie te verstrekken.
6.3. De raadsman heeft daartegen aangevoerd dat zijn cliënt reeds zijn gehele leven last heeft van ernstige psychische stoornissen, zoals ook blijkt uit de door de raadsman ter zitting overgelegde medische rapportages. Sinds het midden van 2004 heeft hij een juiste combinatie van therapie en medicijnen gevonden waardoor hij zelfs in staat is gebleken een vaste baan te vinden, hoewel hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Hij heeft grote fysieke inspanning en beweging nodig om zijn energie kwijt te raken. In de zware arbeid die hij verricht kan hij de hyperactiviteit en bewegingsonrust compenseren. Een opsluiting gedurende langere tijd zal een zeer slechte invloed op hem hebben. Bovendien dient hij begeleid te worden door zijn vaste therapeut. Behandeling door een Duitse psycholoog zal vanwege de Duitse taal problematisch zijn. Uit een rapport van de forensisch geneeskundige die hem tijdens de inverzekeringstelling heeft bezocht blijkt dat men op de hoogte was van het feit dat hij lijdt aan ADHD en een persoonlijkheidsstoornis. De medicatie die hem werd toegediend bleek echter onvoldoende en zijn psychische klachten zijn op het politiebureau zodanig toegenomen dat de arts extra medicijnen heeft moeten voorschrijven. Een verblijf van enkele maanden in een huis van bewaring in Duitsland zal waarschijnlijk nog veel ingrijpender gevolgen hebben.
Door zijn verblijf in Duitsland zal de opgeëiste persoon hoogstwaarschijnlijk zijn baan en woning verliezen.
De raadsman is derhalve van oordeel dat het belang van de opgeëiste persoon dient te prevaleren boven de door de officier van justitie geschetste Duitse belangen.
Er bestaan bovendien alternatieven om tegemoet te komen aan de belangen van de uitvaardigende lidstaat. Zijn cliënt is immers bereid mee te werken aan het Duitse onderzoek wanneer hem dat wordt verzocht. De Duitse officier van justitie heeft echter – hoewel haar een bewijsstuk met betrekking tot de geestestoestand van de opgeëiste persoon is toegezonden - aan de raadsman laten weten niet te zullen meewerken aan een regeling waarbij de opgeëiste persoon zich vrijwillig meldt en waar tegenover zal worden afgezien van toepassing van voorlopige hechtenis.
6.4. De rechtbank overweegt het volgende:
Artikel 13, tweede lid, OLW, schrijft voor dat op vordering van de officier van justitie wordt afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend krachtens het eerste lid, onder a en b, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
6.4.1. De rechtbank zal bij haar beoordeling van de vordering van de officier van justitie, om af te zien van de weigeringsgrond krachtens artikel 13 lid 1 onder a en b van de OLW, uitgaan van het toetsingskader zoals zij dat heeft neergelegd in eerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van 1 april 2005 (LJN: AT3380). Op het openbaar ministerie rust een verzwaarde plicht te motiveren waarom wordt gevorderd van deze weigeringgrond af te zien. Naarmate de argumenten, die de opgeëiste persoon in dit verband aanvoert concreter van aard zijn, zal het openbaar ministerie die argumenten concreter dienen te betrekken in haar afweging.
De officier van justitie dient bij het besluit om te komen tot een vordering ex art. 13 lid 2 OLW rekening te houden met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
6.4.2. Uit een door de raadsman overgelegd rapport betreffende de opgeëiste persoon, opgemaakt door de psychiater H.E.M. van Beek, komt naar voren dat bij de opgeëiste persoon sinds zijn vroege jeugd sprake is van ernstige gedragsproblemen, ADHD en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Hij constateert dat de klachten door de behandeling van een psychiater en psychotherapeut zijn afgenomen. Bovendien is gebleken dat de opgeëiste persoon ondanks zijn psychische problemen er vanaf midden 2004 in geslaagd is een juiste combinatie van therapie en medicijnen te vinden die hem in staat heeft gesteld een vaste baan te vinden. Dit werk is bijzonder belangrijk voor hem gezien het feit dat hij hierin de, door zijn psychische stoornissen gegenereerde, overtollige energie kwijt kan. Hierdoor is reeds het belang van het voortzetten van de huidige therapie gegeven. Hoewel huizen van bewaring, zowel in Nederland als in Duitsland, in staat geacht kunnen worden vormen van therapie en de juiste medicatie aan te bieden, zijn zij naar hun aard niet ingesteld op de behandeling van complexe en ingrijpende psychische aandoeningen, zoals waarvan hier sprake is. Uit de medische rapporten betreffende de opgeëiste persoon, in samenhang bezien met de overige stukken, kan geconcludeerd worden dat de huidige succesvolle behandeling van de opgeëiste persoon niet zondermeer door een - Duitstalige - therapeut in een huis van bewaring kan worden voortgezet, terwijl voorts een onafhankelijk deskundige juist adviseert dat de therapie door de huidige therapeut dient te worden voortgezet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat te verwachten is dat een eventuele overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland, gevolgd door een voorlopige hechtenis aldaar, bijzonder ingrijpende en, naar alleszins waarschijnlijk is, onomkeerbare negatieve gevolgen voor hem teweeg zal brengen.
6.4.3. De rechtbank en de officier van justitie zijn pas op de zitting van 25 november 2005 door de raadsman in het bezit gesteld van de medische rapporten betreffende de opgeëiste persoon. De officier van justitie heeft, na noodzakelijkerwijs vluchtige bestudering ter zitting van de door de verdediging overgelegde stukken, - zoals onder 6.2. weergegeven - gewezen op de belangen van een goede rechtsbedeling en aangevoerd van oordeel te zijn dat, ondanks de overgelegde medische rapporten, de belangen van de opgeëiste persoon niet opwegen tegen het belang van Duitsland bij overlevering. Daarbij heeft zij opgemerkt dat niet is gebleken van detentieongeschiktheid terwijl ook therapie en medicijnverstrekking in een Duits huis van bewaring mogelijk moeten worden geacht.
De rechtbank acht deze afweging, afgezet tegen het zeer concrete belang van betrokkene en de te verwachten bijzonder ingrijpende en waarschijnlijk onomkeerbare negatieve gevolgen die een detentie voor hem teweeg zal brengen, niet begrijpelijk en derhalve niet redelijk. Zij acht de grote belangen die voor de opgeëiste persoon op het spel staan onvoldoende meegewogen in de vordering van de officier van justitie. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Het voorgaande brengt mee dat de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid OLW niet kan worden toegestaan.
Aangezien de rechtbank hierboven reeds heeft geoordeeld dat de overlevering geweigerd dient te worden, kunnen de overige door de raadsman van de opgeëiste persoon naar voren gebrachte verweren buiten beschouwing blijven.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat niet aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden geweigerd.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het Staatsanwaltschaft Heidelberg, Bondrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Heft op het - geschorste - bevel gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga- Sigmond, voorzit-ter,
mrs. J.M.J. Lommen- van Alphen en J.L. Hillenius, rech-ters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 december 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.