RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497489-2005
RK nummer: 05/3966
Datum uitspraak: 24 februari 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 november 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
3 november 2005 door de rechter-commissaris van de Rechtbank van Reggio Calabria (Italië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[Opgeeiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Lelystad te Lelystad,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 17 januari en 10 februari 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouwe, mr. A. Carli, advocaat te Roermond, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal.
Op 17 januari 2006 is het onderzoek geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het EAB aan te vullen. Van de aanvullende stukken, afkomstig van de Italiaanse justitiële autoriteit, wordt hierna, voor zover van relevant, melding gemaakt.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen ten grondslag een bevel tot voorlopige hechtenis 53/02 R.OOC DDA, gedateerd 11 december 2003, en een bevel voorlopige hechtenis 11/03 R.OOC DDA, gegeven op 9 februari 2004, uitgevaardigd door de rechter-commissaris bij de rechtbank Reggio Calabria. Beide bevelen hebben betrekking op handel in verdovende middelen en lidmaatschap van een criminele organisatie. Bij vonnis van 24 oktober 2005 is de opgeëiste persoon veroordeeld voor handel in verdovende middelen overeenkomstig de in beide
bevelen omschreven strafbare feiten en voor lidmaatschap van een criminele organisatie, zoals omschreven in bevel 11/03. Van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in bevel 53/02 is de opgeëiste persoon vrijgesproken.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 14 jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouwe dat artikel 2, tweede lid onder e is geschonden. De rechtbank is evenals de officier van justitie van oordeel dat de strafbare feiten in het EAB (aangevuld per fax op 13 januari 2006) duidelijk zijn omschreven naar plaats en tijd en ook de omstandigheden waaronder de feiten hebben plaatsgevonden voldoende zijn uiteengezet.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Italiaanse nationaliteit heeft.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
1. deelneming aan een criminele organisatie,
5. iIllegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De raadsvrouwe heeft betoogd dat uit de arrestatiebevelen niet blijkt van een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon aan de feiten. Voor zover de raadsvrouwe hiermee een onschuldverweer heeft willen voeren, treft dit geen doel. De OLW vereist niet dat wordt omschreven waarop de verdenking is gebaseerd. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De raadsvrouwe van de opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op artikel 12 OLW aangezien hij niet in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting, derhalve niet op de hoogte is gesteld van dat proces, terwijl uit de stukken onvoldoende blijkt dat door de Italiaanse autoriteiten de garantie wordt gegeven dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid wordt gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de zitting.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de weigeringgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is, aangezien er in het onderhavige geval geen sprake is van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis maar van een overlevering ter vervolging. Het EAB is gebaseerd op de genoemde arrestatiebevelen aangezien het vonnis van 24 oktober 2005 nog niet onherroepelijk is en de opgeëiste persoon daarvan nog hoger beroep kan instellen.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis en de rechtbank derhalve dient te onderzoeken of de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon gewaarborgd zijn, zoals bedoeld in artikel 12 OLW.
Uit een emailbericht van dr. [M. A.] van 12 januari 2006 blijkt dat de opgeëiste persoon
is veroordeeld na een zogenaamde verkorte procedure (giudizio abbreviato) waarom betrokkene
persoonlijk of via een gemachtigde advocaat moet vragen.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting niet betwist dat hij de bijzondere volmacht van 18 maart 2005 zelf heeft ondertekend. Deze volmacht strekt ertoe dat hij in de onderhavige strafzaak advocaat Giuseppe Cucinotto machtigt om namens en voor hem een verzoek in te dienen voor de versnelde procedure (giudizio abbreviato). Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zaak.
De rechtbank begrijpt het emailbericht van dr. [M. A.] van 6 februari 2006 betreffende het systeem van hoger beroep aldus. Het vonnis van 24 oktober 2005 moet nog gedeponeerd worden bij de “Judge’s Chancery”. Zowel de opgeëiste persoon als zijn raadslieden hebben gedurende 45 dagen nadat de betrokkene van het depot in kennis is gesteld het recht om hoger beroep in te stellen. De rechtbank houdt het ervoor dat de feitelijk overlevering plaatsvindt op een zodanig moment dat de opgeëiste persoon voldoende tijd heeft om beroep aan te tekenen.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat aan de in artikel 12 OLW gestelde vereisten is voldaan.
De raadsvrouwe heeft voorts aangevoerd dat de overlevering niet dient te worden toegestaan nu de feiten gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van de weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid OLW gelet op het feit dat uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt:
A. Enerzijds dat de opgeëiste persoon in Nederland verblijf houdt, althans in Nederland aangehouden werd. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
B. Anderzijds dat:
1. de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld;
2. de opsporing en vervolging van de feiten in Italië zijn aangevangen;
3. met betrekking tot dit EAB in Italië de bewijsmiddelen voorhanden zijn;
4. met betrekking tot de feiten waarvoor thans de overlevering wordt gevraagd in Italië reeds medeverdachten zijn aangehouden en vervolgd;
5. de verdovende middelen bestemd waren voor de Italiaanse markt, in ieder geval niet voor de Nederlandse markt, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van de strafbare feiten vooral buiten Nederland ligt.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteit dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 47 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5, 7, 12 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter-commissaris van de rechtbank van Reggio Calabria, Italië ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit-ter,
mrs. L.E. Kalff en S.K. de Groot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Boyer, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 februari 2006.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.