325494 / HA RK 05-720
16 maart 2006
RECHTBANK AMSTERDAM
SECTOR CIVIEL RECHT
BESCHIKKING
1. A,
wonende te ( woonplaats )
2. B,
wonende te ( woonplaats ),
v e r z o e k e r s ,
procureur mr. G.P. Roth,
de naamloze vennootschap DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
v e r w e e r s t e r,
procureur mr. A.J.P. Tillema,
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- beschikking van 22 december 2005 en de daarin genoemde processtukken en/of pro-ceshandelingen;,
- proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 31 januari 2006 en de daaraan ge-hechte stukken. De beschikking is bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 31 januari 2006 heeft de getuige C, divisiedi-recteur, zich beroepen op zijn verschoningsrecht, onder verwijzing naar artikel 165 lid 2 sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de geheimhoudingsplicht die op hem rust ingevolge artikel 64 lid 1 en 2 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hier-na: WTK). Het beroep op het verschoningsrecht betreft de vragen 1 tot en met 22 op een lijst van de raadsman van verzoekers die aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 31 januari 2006 is gehecht, met uitzondering van de vragen 6 en 7 die wel door getui-ge C zijn beantwoord.
2. Daarop is de raadsman van getuige C (tevens raadsman van verweerster) in de gelegen-heid gesteld het beroep op het verschoningsrecht toe te lichten, waarna de raadsman van verzoekers in de gelegenheid is gesteld te reageren.
3. Verzoekers waren van 8 september 1989 tot 14 april 2003 statutair bestuurder van de ven-nootschap Veer Palthe Voûte N.V. (hierna: VPV). Verzoekers waren daarnaast ook in loondienst van VPV. VPV houdt zich voornamelijk bezig met het verrichten van vermo-gensbeheer voor derden. VPV staat ingevolge de WTK onder het toezicht van verweer-ster. Naar aanleiding van een aanwijzing ingevolge artikel 14 WTK van verweerster van 14 april 2003 aan VPV zijn verzoekers door de algemene vergadering van aandeelhouders van VPV heengezonden als statutair bestuurder. De aanwijzing van verweerster was geba-seerd op haar oordeel dat de betrouwbaarheid van verzoekers als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c WTK niet langer buiten twijfel stond vanwege – kort gezegd – overtreding van de voorwetenschapsregelgeving. Vervolgens heeft de algemene vergadering van aandeelhou-ders van VPV (ook) de arbeidsovereenkomsten van verzoekers bij brief van 17 april 2003 met onmiddellijke ingang beëindigd wegens dringende redenen.
4. Stellende dat de aanwijzingsbevoegdheid van verweerster op grond van de WTK beperkt is tot de positie van verzoekers als statutair bestuurders van VPV en zich niet uitstrekt tot hun arbeidsrechtelijke relatie met VPV wensen verzoekers met dit voorlopig getuigenver-hoor te achterhalen of verweerster desalniettemin druk op VPV heeft uitgeoefend om ook de arbeidsrechtelijke verhouding met verzoekers te beëindigen. Getuige C is destijds als divisiedirecteur van verweerster betrokken geweest bij de beslissing van verweerster om een aanwijzing ingevolge artikel 14 WTK te doen uitgaan.
5. Getuige C heeft – zakelijk weergegeven – doen aanvoeren dat overleg tussen verweerster als toezichthouder en VPV als onder toezicht staande instelling in beginsel vertrouwelijk is en dat die geheimhouding nodig is om een effectief en goed toezicht te bewerkstelligen. Het is verzoekers blijkens de vragen op de vragenlijst van hun raadsman echter te doen om informatie over contacten tussen VPV en verweerster en om hetgeen tijdens die con-tacten door verweerster is gezegd. Nu VPV niet een gefailleerde onderneming is en de in-formatie niet wordt verzocht in een strafprocedure valt die informatie volgens getuige C dus onder zijn geheimhoudingsplicht en kan hij zich op zijn verschoningsrecht beroepen.
6. Bij beoordeling van het beroep op het verschoningsrecht gaat het om de aard van de ge-vraagde informatie enerzijds en om de vraag of die informatie bescherming behoeft met het oog op de ratio van de geheimhoudingsplicht anderzijds.
7. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de WTK heeft geleid, is de ratio van de geheimhoudingsplicht primair gelegen in het belang van het adequaat uit-oefenen van toezicht. Van de onder toezicht staande instellingen wordt namelijk verwacht dat zij zo volledig mogelijk opening van zaken geven tegenover de toezichthouders. Hun-nerzijds moeten de instellingen er dan op kunnen vertrouwen dat de desbetreffende gege-vens niet in de openbaarheid komen. Dit vertrouwen is van essentieel belang voor een goed toezicht en heeft derhalve verder reikende implicaties dan uitsluitend het belang van de kredietinstellingen zelf. (TK 1991-1992, 22665, nr. 3 pag. 64).
8. De door verzoekers van getuige C verlangde informatie heeft blijkens de vragenlijst van de raadsman van verzoekers betrekking op feiten waaruit kan blijken of verweerster, naast de aanwijzing op grond van de WTK om verzoekers uit hun bestuursfuncties bij VPV te ontheffen, ook invloed heeft uitgeoefend op VPV om verzoekers als werknemers van VPV te ontslaan. Het is verzoekers dus niet te doen om gegevens of inlichtingen die aan verweerster zijn toevertrouwd in het kader van haar toezichthoudende taak en ook niet om gegevens of inlichtingen die verzoekster bij onderzoek van zakelijke gegevens of beschei-den in het kader van haar toezichthoudende taak heeft verkregen. De door verzoekers verlangde informatie heeft betrekking op feiten ter beantwoording van de vraag of ver-weerster, los van haar toezichthoudende taak en de in dat kader aan VPV gegeven aanwij-zing om verzoekers als bestuurders uit hun functie te ontheffen, onrechtmatig jegens ver-zoekers heeft gehandeld. De door verzoekers gevraagde informatie staat niet in zodanig verband met de toezichthoudende taak van verweerster dat deze, gelet op de ratio van de geheimhoudingsplicht, onder de geheimhoudingsplicht van getuige C valt.
9. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van getuige C op het verschoningsrecht ten aan-zien van de vragen op de vragenlijst ongegrond is. Voor een (subsidiaire) afweging van belangen is geen plaats nu geen sprake is van een strafrechtelijke- of faillissementscon-text.
10. De zaak zal worden verwezen naar de rekestenrol zodat, na opgave van verhinderdata van alle betrokkenen, een datum kan worden bepaald voor voortzetting van de enquete aan de zijde van verzoekers. Verzoekers hebben weliswaar naar voren gebracht dat voortzetting van de enquete op korte termijn dient plaats te vinden en dat van hen niet verwacht kan worden dat eerst de gang naar het gerechtshof en hoge raad afgewacht moet worden alvo-rens zij van getuige C antwoord krijgen op hun vragen, maar zij gaan er daarbij aan voor-bij dat hier gaat om een incident waarbij getuige C partij is en waarover door de rechtbank definitief in het dictum van deze beschikking zal worden beslist. Daarmee wordt aan het incident een einde gemaakt door afwijzing daarvan. Een dergelijke beslissing moet ten opzichte van getuige C als einduitspraak worden beschouwd waartegen door hem een rechtsmiddel kan worden ingesteld. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de griffier af-schrift van de beschikking aan getuige C zal toezenden.
- verklaart het beroep van getuige C op het verschoningsrecht ten aanzien van de hiervoor bedoelde vragen ongegrond;
- verwijst de zaak naar de rekestenrol van donderdag 20 april 2006 voor dagbepaling voortzetting enquete aan de zijde van verzoekers;
- bepaalt dat de griffier per aangetekende brief afschrift van deze beschikking zal toezen-den aan getuige C op zijn gekozen domicilie zoals vermeld in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 31 januari 2006.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.C. van Harmelen en in het openbaar uitgesproken op donderdag 16 maart 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.