[verdachte1] en [verdachte2]:
De voorzitter deelt als beslissing van de rechtbank het volgende mede:
? Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde:
De door de officier van justitie gevraagde gedeeltelijke niet-ontvankelijk verklaring kan niet zonder onderzoek van de zaak zelf blijken. Zo is nog onduidelijk wanneer de verjaring is gestuit. De rechtbank zal daarom hierop nog niet beslissen.
? Het openbaar ministerie en de verdediging, die in haar standpunt is gesteund door de waarnemend deken, zijn verdeeld over de mogelijkheid van het horen van [mr. M.] als getuige in de strafzaak van diens cliënt en die van de medeverdachte [verdachte2].
De officier van justitie heeft ter zitting het verzoek om [mr. M.] als getuige te horen nader gemotiveerd. [mr. M.] heeft zich hiertegen verweerd. Weliswaar heeft de rechter-commissaris hierover al beslist maar alle betrokkenen hebben te kennen gegeven de beslissing hierover in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen.
De rechtbank beslist daarover als volgt.
1. Vast staat dat de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank op 7 februari 2006 [mr. M.] heeft opgeroepen en op 7 maart 2006 heeft gedagvaard om als getuige voor haar te verschijnen op 23 maart 2006 teneinde getuigenis af te leggen in de strafzaak tegen [verdachten].
Bij faxbrief van 23 maart 2006 heeft [mr. M.] haar voorafgaand aan het geplande verhoor bericht dat hij aan deze dagvaarding geen gevolg zal geven. Hij heeft – voorzover hier van belang - te kennen gegeven dat hij gelet op zijn geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht op geen enkele vraag zal antwoorden.
2. Gelet op de door de officier van justitie gegeven motivering acht de rechtbank het in het belang van de waarheidsvinding om [mr. M.] als getuige te horen. De enkele omstandigheid dat [mr. M.] tevens raadsman van de verdachte is doet hieraan niet af. Vervolgens is de vraag aan de orde of het verschoningsrecht van [mr. M.] in de weg staat aan zijn verhoor als getuige als hiervoor bedoeld.
3. Ieder die als getuige in een strafzaak is gedagvaard is verplicht voor de rechter te verschijnen. Dat geldt ook voor een advocaat wiens verhoor als getuige in een strafzaak door een rechter is bevolen, ook al wenst de advocaat een beroep op het in artikel 218 Wetboek van Strafvordering voor hem neergelegde verschoningsrecht te doen. Dit artikel luidt - voorzover relevant - dat zij die uit hoofde van hun beroep tot geheimhouding verplicht zijn zich kunnen verschonen van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.
De advocaat dient voor de betrokken rechter te verschijnen opdat deze kan vaststellen of in het specifieke geval terecht een beroep op dit verschoningsrecht wordt gedaan.
De wet heeft in artikel 218 Wetboek van Strafvordering namelijk twee eisen neergelegd waaraan voldaan moet zijn wil een beroep op een verschoningsrecht in de zin van deze bepaling door de rechter erkend kunnen worden.
Allereerst moet de advocaat tot geheimhouding verplicht zijn en als vertrouwensman worden beschouwd. Vervolgens moet de rechter vaststellen of datgene waarover de advocaat als getuige geen verklaring wenst af te leggen voor verschoning in aanmerking komt. De verschoning is namelijk beperkt tot datgene waarvan de wetenschap aan hem als zodanig, dat wil zeggen als advocaat, is toevertrouwd.
Het object van de verschoning is beperkt tot de wetenschap, die de vertrouwensman in de normale uitoefening van zijn werkzaamheden verkrijgt. Niet iedere informatie die de verschoningsgerechtigde is toevertrouwd komt voor verschoning in aanmerking.
4. Het staat de getuige, ook al betreft het een advocaat, dus niet vrij om vooruitlopend op een beroep op een verschoningsrecht, zelfstandig te bepalen dat verschijning zinloos is. Het is immers de rechter-commissaris die een beroep op het verschoningsrecht marginaal dient te toetsen. Door niet te verschijnen ontneemt de getuige de rechter-commissaris die mogelijkheid.
Evenmin is het aan de getuige om te bepalen waar en op welke wijze dit verhoor moet plaatsvinden.
5. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [mr. M.] ter zitting enkele vragen omtrent zijn relatie met zijn cliënt heeft beantwoord. Ook heeft hij uit eigen beweging iets verklaard over de herkomst van de informatie waarover hij in televisieoptredens sprak.
Daarom moet niet worden uitgesloten dat hij ook als getuige op bepaalde vragen zal kunnen antwoorden.
6. [mr. M.] zal daarom als getuige moeten worden gehoord. De rechtbank acht het niet noodzakelijk dit verhoor ter terechtzitting te laten plaatsvinden en zal de rechter-commissaris met dit verhoor belasten.
Om de belangen van [mr. M.] en diens cliënt te waarborgen en gelet op de door de raadsman gestelde veiligheidsrisico’s voor hem en zijn cliënt, kan hij zich bij dit verhoor laten bijstaan door de (waarnemend) deken.
In de zaak van [verdachte1]:
? Het verzoek van de raadsman om de beschikking te krijgen over de telefoongesprekken tussen hem en zijn cliënt alvorens deze worden vernietigd om te bekijken of deze aan het dossier moeten worden toegevoegd om het beeld weg te nemen dat in het dossier is geschetst omtrent hun verhouding, dient te worden gehonoreerd omdat dit in het belang is van de verdediging.
? De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman tot het voegen van alle stukken van het in de zaak tegen de medeverdachte [verdachte2] gedane Strafrechtelijk Financieel Onderzoek in de zaak van verdachte, af. De rechtbank is van oordeel dat het belang van bescherming van de privacy van medeverdachte [verdachte2] zich hier thans tegen verzet en dat het belang van de verdediging ook gediend is met een op te maken samenvattend proces-verbaal dat aan de verdediging zal worden verstrekt.
? Nadere motivering van de beslissing tot het afwijzen van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis in de zaak [verdachte1].
De raadsman heeft gesteld dat de verdediging is belemmerd en dat dit betekent dat verdachte geen fair trial heeft gekregen, hetgeen zou moeten leiden tot onmiddellijke invrijheidstelling.
De raadsman heeft deze stelling uitgewerkt in vijf punten, zoals verwoord in zijn pleitnota.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt
1. De raadsman heeft gesteld dat onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (verder: OM) doelbewust is gelekt naar de media. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschuldiging in de richting van het OM gebaseerd op veronderstellingen. Feiten die deze veronderstellingen onderbouwen zijn tot dusver niet gebleken.
2. Het OM kon gelet op de inhoud van het dossier in redelijkheid gebruik maken van de mogelijkheid een bevel ex art. 50 Wetboek van Strafvordering te geven. De enkele omstandigheid dat in appèl anders is beslist, doet hieraan niet af.
3. De rechter-commissaris in strafzaken heeft beslist dat een kantoorgenoot van [mr. M.] niet als vervangend raadsman zou worden toegelaten bij de voorgeleiding van verdachte. De officier van justitie had aan de rechter-commissaris laten weten dat ook aan kantoorgenoten van de raadsman van verdachte processtukken zouden worden onthouden. Verdachte was inmiddels voorzien van een door de rechtbank toegevoegde raadsman. Gelet hierop acht de rechtbank het recht op een eerlijk proces niet geschonden.
4. Een beslissing tot onthouding van processtukken ex art. 30 Wetboek van Strafvordering richt zich tot de verdachte en niet tot diens raadsman. In het dossier heeft de rechtbank geen aan verdachte gericht bevel tot onthouding van processtukken aangetroffen. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat dit bevel niet is gegeven, komt hieraan geen zelfstandige betekenis toe, nu eerder al het veel verdergaande bevel op de voet van het bepaalde in art. 50 Wetboek van Strafvordering was gegeven.
5. De oproeping en de dagvaarding van [mr. M.] om als getuige op te treden in de strafzaak tegen zijn eigen cliënt en diens medeverdachten levert een niet vaak voor-komende situatie op, die met de nodige zorgvuldigheid moet worden omgeven. In dit kader past dat de rechter-commissaris haar beslissing tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek enkel voor het horen van [mr. M.] als getuige motiveert en dat het advies van de Deken van de Orde van Advocaten daarover wordt ingewonnen.
Op zichzelf levert het nalaten hiervan echter geen schending op van wettelijke regels. Wel is het te betreuren dat dit is nagelaten. De omstandigheid dat de rechter-commissaris onmiddellijk is overgegaan tot dagvaarding van [mr. M.] als getuige kan echter niet los worden gezien van zijn opstelling in de media. Daarin heeft hij uitlatingen gedaan over de rechter-commissaris die eveneens te betreuren zijn.
De gestelde schending van artikel 200 Wetboek van Strafvordering is niet gebleken, omdat verdachte ook op een later tijdstip over de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek kan worden gehoord.
Al deze punten afzonderlijk alsmede in onderlinge samenhang beschouwd, wettigen niet de conclusie dat doelbewust of met grote veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat het verweer ter zake wordt verworpen.
In de zaak van [verdachte2]:
? De raadsman heeft aangevoerd dat de tapgesprekken en OVC-gesprekken tussen [verdachte1] en [mr. M.] van het bewijs dienen te worden uitgesloten nu de wijze waarop de gesprekken in het dossier terecht zijn gekomen niet in overeenstemming met de door de raadsman genoemde Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders is geschied. De machtiging door de rechter-commissaris om de geheimhoudersgesprekken in het dossier te voegen is pas na lange tijd gegeven terwijl een dergelijke machtiging onmiddellijk had moeten worden gegeven. Bovendien had de officier van justitie bij elk daarvoor in aanmerking komend gesprek moeten beoordelen of het gesprek al dan niet vernietigd had moeten worden. In het geval dat hij tot vernietiging zou besluiten moet ook onmiddellijk het bevel daartoe worden gegeven.
De officier van justitie heeft ter zitting naar voren gebracht dat de 'geheimhoudersgesprekken' terstond nadat ze hadden plaatsgevonden aan hem ter kennis zijn gesteld. In het geval dat naar zijn mening het verschoningsrecht van de raadsman aan de orde was heeft hij direct opdracht gegeven het gesprek te vernietigen. In het geval dat naar de mening van de officier van justitie sprake was van gesprekken zoals bedoeld in de laatste volzin van het tweede lid van artikel 126aa Wetboek van Strafvordering is toestemming aan de rechter-commissaris gevraagd om deze gesprekken aan de processtukken toe te voegen. Een dergelijke machtiging om de daarvoor in aanmerking komende gesprekken aan de processtukken toe te voegen behoeft echter naar zijn mening niet onmiddellijk plaats te vinden.
De rechtbank overweegt als volgt:
Uit de in de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders beschreven procedure komt naar voren dat de officier van justitie - ter uitvoering van het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, Wetboek van Strafvordering - terstond een schriftelijk bevel geeft om de inhoud van de communicatie te vernietigen indien hij van mening is dat deze mededelingen bevat gedaan aan of door een verschoningsgerechtigde bedoeld in artikel 218 Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft gesteld dat dit ook telkens daadwerkelijk is gebeurd. Op verzoek van de raadsman van de medeverdachte [verdachte1] is nog niet tot feitelijke vernietiging overgegaan. Artikel 126aa, tweede lid, laatste volzin, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien de communicatie andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin van dit artikel behelst, gedaan door of aan eerdergenoemde verschoningsgerechtigde, deze na machtiging van de rechter-commissaris bij de processtukken kan worden gevoegd. Eerdergenoemde instructie geeft hierover echter geen regels en derhalve kan uit deze instructie niet worden afgeleid binnen welke termijn door de rechter-commissaris een machtiging dient te worden afgegeven. De stelling van de raadsman dat deze machtiging onmiddellijk had moeten worden afgegeven blijkt derhalve noch uit artikel 126aa Wetboek van Strafvordering, noch uit de instructie. Nu de rechtbank geen onregelmatigheid heeft geconstateerd in de wijze waarop de tapgesprekken en OVC-gesprekken tussen [verdachte1] en [mr. M.] bij de processtukken zijn gevoegd is er naar haar oordeel geen reden deze gesprekken van het bewijs uit te sluiten.
? Het verzoek van de raadsman om aan de officier van justitie opdracht te verstrekken het volledige dossier aan hem te verschaffen is gebaseerd op de situatie waarin nog slechts delen van het dossier aan de verdediging ter beschikking waren gesteld. Inmiddels is volgens de officier van justitie het gehele dossier aan de raadsman verstrekt. De raadsman heeft niet kunnen duidelijk maken welke stukken van de in zijn faxbrief van 22 maart 2006 genoemde stukken niet in zijn bezit zijn. Hiermee is zijn verzoek onvoldoende onderbouwd en wordt afgewezen.
In de zaken tegen [verdachte1] en [verdachte2]:
De voorzitter deelt vervolgens als beslissing van de rechtbank mee dat:
- het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, doch maximaal voor een termijn van negentig dagen, te rekenen vanaf 27 april 2006, wegens de klemmende reden dat het zittingsrooster van de rechtbank thans zodanig is bezet, dat het stellen van de termijn van de schorsing op niet meer dan één maand niet mogelijk is en het voorts niet te verwachten is dat het onderzoek door de rechter-commissaris binnen een maand zal zijn afgerond.
- de stukken in handen worden gesteld van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde [mr. M.] als getuige te horen en voorts al datgene te verrichten wat zij in het belang van het onderzoek acht.
De voorzitter beveelt de oproeping van verdachte tegen het nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van verdachte.