Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 05/4517
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 februari 2005.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %, met ingang van 28 augustus 2000 wordt herzien en nader wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %.
In de aanloop naar het bij rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder in een brief van 6 mei 2004 aangegeven, dat hij eisers brief van 10 december 2001 als een prematuur bezwaar beschouwt en die brief ontvankelijk acht omdat eiser – volgens verweerder – in redelijkheid kon menen dat de beslissing reeds genomen was. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 maart 2006. Eiser is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen als zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of verweerder terecht de brief van eiser van 10 december 2001 in behandeling heeft genomen als prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van 18 december 2001. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Op 3 december 2001 heeft de arbeidsdeskundige J. Komijn telefonisch aan eiser doen weten dat zijn uitkering die voordien berekend werd naar een percentage arbeidsongeschiktheid van 80-100 met ingang van 28 augustus 2000 is vastgesteld, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65-80.
De genoemde arbeidsdeskundige heeft een en ander bij brief van 3 december 2001 bevestigd, waarbij hij tevens heeft aangegeven dat eiser nog een beschikking zou ontvangen, tegen welke beschikking eiser bezwaar zou kunnen maken.
Bij brief onder dagtekening van 18 december heeft verweerder aan eiser het besluit tot verlaging van eisers uitkering doen toekomen.
Ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was..
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser uit de brief van de arbeidsdeskundige moeten en kunnen opmaken dat in deze brief melding werd gemaakt van een advies, en dat een beschikking nog zou volgen. De rechtbank ziet geen gronden voor het oordeel dat eiser redelijkerwijs kon menen dat een besluit al tot stand was gekomen. Derhalve heeft verweerder eiser ten onrechte ontvankelijk geacht in zijn bezwaar.
Geoordeeld moet worden dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal, met vernietiging van het bestreden besluit, doen hetgeen verweerder had dienen te doen, en eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat hetgeen overigens van de zijde van eiser in dit geding is aangevoerd, geen bespreking behoeft.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644.- aan kosten voor verleende rechtsbijstand (gebaseerd op een punt voor het schrijven van een beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644.- en wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37.- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.J. Bax, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.