RECHTBANK AMSTERDAM, zitting houdende te Utrecht
Sector strafrecht
Parketnummer: 13/122005-03
Datum uitspraak: 07 juni 2006
Raadslieden: mr. S.A.S. Jansen en F.G.L. van Ardenne
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[verdachte]
thans gedetineerd in P.I. Noord Holland Noord - Huis van Bewaring Zwaag te Zwaag.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
11 oktober 2004, 06 januari 2005, 28 januari 2005, 29 maart 2005, 19 april 2005,
29 april 2005, 23 juni 2005, 22 augustus 2005, 25 augustus 2005, 31 oktober 2005,
15 november 2005, 24 januari 2006, 04 april 2006, 18 mei 2006, 19 mei 2006, 22 mei 2006, 23 mei 2006 en 24 mei 2006.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie alsmede het horen van getuigen
De voormalig raadsman van verdachte, (advocaat), heeft ter terechtzitting van
19 april 2005 het verweer gevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat - kort gezegd - telefoongesprekken tussen hem en verdachte in de onderhavige zaak zijn afgeluisterd, opgenomen, geverbaliseerd, inhoudelijk zijn beoordeeld en aan het dossier zijn toegevoegd. De rechtbank heeft op dit verweer op de terechtzitting van 29 april 2005 een beslissing gegeven.
Eén van de huidige raadslieden van verdachte, mr. F.G.L. van Ardenne, heeft dit verweer herhaald op de terechtzitting van 18 mei 2006 en het verweer aangevuld met enkele argumenten.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie.
1. Welbewuste en herhaaldelijke schending van vertrouwelijkheid:
1.1 Vaststaat dat door de officier van justitie een weergave van telefoongesprekken tussen de voormalige raadsman, (advocaat), en verdachte in het dossier van verdachte is gevoegd. Dit betreft enerzijds de inmiddels uit het dossier verwijderde gesprekken op de pagina's 582 tot en met 608 van dossier 9 als anderzijds die op de pagina's 2613 tot en met 2615 van dossier A. Voorts staat vast dat er een doorzoeking heeft plaatsgevonden in het kantoor van (advocaat) waarbij (vertrouwelijke) notities in beslag zijn genomen en dat (advocaat) op enig moment als verdachte is aangemerkt geweest.
1.2 Artikel 126aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) strekt ertoe dat de rechter geen kennis kan nemen van gesprekken, waarin mededelingen worden gedaan door of aan een persoon, die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
1.3 In dit verband heeft de rechtbank op 6 januari 2005 beslist dat een deel van de betreffende telefoongesprekken, namelijk onderdeel 26, zijnde de pagina's 582 tot en met 608 van zaakdossier 9, uit het dossier van verdachte verwijderd en vernietigd diende te worden. Zonder van de inhoud kennis te hebben genomen heeft de rechtbank deze stukken ter vernietiging aan de officier van justitie aangeboden.
Voorts heeft de rechtbank de officier van justitie opdracht gegeven deze stukken uit de
- identieke - dossiers van de medeverdachten te doen verwijderen en vernietigen, alsmede de elektronische weergave van deze gesprekken te vernietigen, teneinde te voorkomen dat de gewraakte stukken op enige manier alsnog ter kennis van de rechtbank zouden kunnen komen.
1.4 De rechtbank kan de stelling van de verdediging dat de inhoud van de gesprekken uit dossier 9 valt onder het in artikel 218 Sv bedoelde verschoningsrecht, en de stelling van de officier van justitie dat zulks niet het geval is, aldus niet beoordelen.
1.5 Wel kan de rechtbank vaststellen dat niet op de voet van artikel 126aa, tweede lid, Sv een machtiging door de rechter-commissaris is verleend voor het voegen van de betreffende processen-verbaal. Evenmin heeft de officier van justitie, voor het geval (advocaat) tevens verdachte zou zijn, op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken het oordeel van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep ingewonnen alvorens de stukken aan het dossier toe te voegen. Aldus heeft de officier van justitie in ieder geval de met de bescherming van het verschoningsrecht samenhangende rechtsregels geschonden.
1.6 Anders dan de verdediging betoogt is de rechtbank niet gebleken dat de officier van justitie welbewust het (recht op een eerlijk) strafproces heeft beschadigd door de gesprekken aan het dossier (zaak 9) toe te voegen ondanks haar eerdere toezegging aan (advocaat) dit niet te zullen doen. Het betreft hier immers een omvangrijke en complexe zaak waaraan diverse personen werkzaam zijn. De officier van justitie heeft op de terechtzitting van 19 april 2005 een uitleg gegeven naar aanleiding van de vraag hoe de betreffende gesprekken in het dossier zijn terechtgekomen. De officier van justitie heeft op die zitting verklaard dat zij toestemming heeft gegeven tot voeging van een tapgesprek tussen verdachte en medeverdachte A.. Door een misverstand heeft de verbalisant begrepen dat de toestemming voor het gehele proces-verbaal, zoals was weergegeven in zaakdossier 9 vanaf pagina 582, gold, aldus de officier van justitie.
1.7 De toelichting van de officier van justitie ter zitting op 19 april 2005 hoe de gewraakte gesprekken op basis van een misverstand en tegen haar bedoeling volledig in het dossier zijn terechtgekomen, acht de rechtbank aannemelijk. De inhoud van de verklaring van de getuige J., zoals de dato 7 april 2005 afgelegd bij de rechter-commissaris, is hiermee niet in tegenspraak. De verklaring van getuige J. ziet op de pagina's 2613-2615 van dossier A en niet op de pagina's 582-608 van dossier 9, hetgeen ook volgt uit het feit dat de rechter-commissaris vragen van de verdediging over de laatstgenoemde pagina's heeft belet. Daar waar getuige J. in zijn algemeenheid heeft verklaard dat het in zijn ogen niet kan gebeuren dat gesprekken met een geheimhouder worden toegevoegd aan het dossier zonder overleg met de officier van justitie, is dit niet in tegenspraak met de uitleg van de officier van justitie. De officier heeft niet ontkend dat er overleg is geweest, zoals hiervoor onder 1.6 is weergegeven. De rechtbank begrijpt de uitleg van de officier van justitie aldus dat er tijdens dit overleg blijkbaar een misverstand is ontstaan.
1.8 De rechtbank is het wel met de verdediging eens dat het onzorgvuldig is van de officier van justitie dat zij eerst op de regiezitting van 6 januari 2005 heeft bemerkt dat in dossier 9 op de pagina's 582 tot en met 608 gesprekken tussen (advocaat) en zijn cliënt zijn terechtgekomen.
1.9 Ten aanzien van de pagina's 2613 tot en met 2615 van dossier A stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de inhoud van deze gesprekken niet onder het verschoningsrecht valt. De rechtbank constateert dat de officier van justitie in dat geval heeft verzuimd de gesprekken eerst na toestemming van de rechter-commissaris aan het dossier toe te voegen en hiermee tenminste de met de bescherming van het verschoningsrecht samenhangende rechtsregels heeft geschonden.
1.10 Ter zitting van 19 april 2005 heeft de officier van justitie toegelicht dat zij deze gesprekken in het dossier heeft gevoegd, omdat zij van oordeel was dat in het gesprek geen mededelingen werden gedaan, die mogelijk onder het verschoningsrecht van (advocaat) zouden vallen en zij met de weergave van deze gesprekken een aanvraag op de voet van artikel 126n Sv wilde verantwoorden. Bij het afluisteren van de gewraakte gesprekken werd volgens de officier van justitie waargenomen dat de medeverdachte een telefoongesprek met een derde persoon - op een andere telefoonlijn - zou voeren, waarvan de opsporingsambtenaren de telecommunicatiegegevens wilden achterhalen.
1.11 Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee genoegzaam gebleken dat het voegen van de gesprekken op de pagina's 2613-2615 aan dossier A niet heeft plaatsgevonden teneinde welbewust de belangen van de verdediging te schenden.
1.12 Overigens laat de rechtbank de op de pagina's 2613 tot en met 2615 van dossier A gerelateerde gesprekken buiten beschouwing bij de te nemen beslissingen op grond van de artikelen 348 en 350 Sv teneinde de inhoud en strekking van artikel 126aa, tweede lid, Sv zoveel mogelijk na te leven.
1.13 Ten aanzien van de doorzoeking op het kantoor van (advocaat) betoogt de verdediging, kort samengevat, dat het verschoningsrecht welbewust is geschonden nu er ten overstaan van leden van het onderzoeksteam vertrouwelijke notities zijn ingezien en besproken.
1.14 De rechtbank stelt vast dat de doorzoeking is gehouden binnen het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte, met toestemming en in aanwezigheid van de rechter-commissaris. Voorts is de deken van de orde van advocaten erbij betrokken, om te waarborgen dat justitie niet op onrechtmatige wijze inzage zou krijgen in informatie, die onder het verschoningsrecht van de raadsman valt. Hiermee is aldus aan alle formaliteiten en rechtswaarborgen voldaan en van welbewuste schending van vertrouwelijkheid (of van het verschoningsrecht) door of namens de officier van justitie is derhalve geen sprake.
1.15 De stelling van de verdediging dat de aanwezigheid van de officier van justitie en twee leden van het onderzoeksteam bij de doorzoeking in strijd is met de geldende voorschriften, is ongegrond. Artikel 110 Sv bepaalt immers dat de doorzoeking plaatsvindt in tegenwoordigheid van de officier van justitie. De rechter-commissaris kan zich doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen en dat kunnen opsporingsambtenaren en deskundigen zijn.
1.16 Alles overziend constateert de rechtbank dat de officier van justitie de regels ten aanzien van het voegen van afgeluisterde gesprekken met een geheimhouder niet correct heeft nageleefd. De vraag die de rechtbank na deze constatering heeft te beantwoorden is of daaraan de door de verdediging voorgestelde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet worden verbonden.
1.17 De rechtbank acht, gelet op de positie die de wetgever aan het verschoningsrecht heeft gegeven (boven die van de waarheidsvinding en de rechtmatigheidscontrole) schending van deze regels - die immers het verschoningsrecht waarborgen - even ernstig als een mogelijke schending van het verschoningsrecht zelf. Aldus kan in het midden blijven of de inhoud van de afgeluisterde gesprekken, zoals oorspronkelijk weergegeven op de pagina's 582 tot en met 608 van dossier 9 en thans nog op de pagina's 2613 tot en met 2615 van dossier A, al dan niet onder het verschoningsrecht valt.
1.18 Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan onder bepaalde omstandigheden onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan volgen in die gevallen waarin sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
1.19 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt reeds dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, de rechtbank niet is gebleken van een herhaaldelijk én welbewust schenden van het verschoningsrecht van (advocaat) of de daarmee samenhangende bepalingen in het opsporingsonderzoek tegen verdachte, zodat het verweer op dit punt, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wordt verworpen. De onder 1.8 en 1.9 geconstateerde onzorgvuldigheid van de officier van justitie is niet zo ernstig dat daarop de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten volgen.
1.20 De verdediging heeft gesteld dat gehandeld is in strijd met de artikelen 6, derde lid en onder c, en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank is van oordeel dat de in deze zaak geconstateerde schending niet tevens een schending van artikel 6 EVRM oplevert. De in dit artikel neergelegde rechten zijn verdachte immers niet ontzegd. Van de omstandigheid dat verdachte zijn raadsman niet heeft kunnen bellen over zijn zaak, dan wel zich niet in vrijheid tot hem heeft kunnen wenden, zoals de verdediging stelt, is geen sprake geweest. Dat achteraf is gebleken dat enkele gesprekken door de opsporingsautoriteiten zijn afgeluisterd doet daaraan niet af. Voorts is de omstandigheid dat van raadsman is gewisseld en verdachte dientengevolge enige tijd verstoken is geweest van een goed ingevoerde raadsman of raadsvrouw, geen direct gevolg geweest van de hier besproken schending van artikel 126aa, tweede lid Sv en artikel 4, derde lid van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken. Reeds vanwege het ontbreken van een causaal verband tussen de vorenbedoelde schending en het gedurende relatief korte tijd verstoken zijn geweest van adequate rechtsbijstand leidt het vorengaande niet tot het oordeel dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad.
1.21 Wel acht de rechtbank met bovenomschreven schending tevens artikel 8 EVRM geschonden. Door verdachtes telefoon af te luisteren werd immers inbreuk gemaakt op zijn recht op privacy en deze inbreuk is, voor zover het de taps van gesprekken tussen verdachte en zijn raadsman betreft, niet in overeenstemming met het recht. Weliswaar voorziet de wet in de bevoegdheid telefoongesprekken, waaraan een verdachte deelneemt, af te luisteren, maar indien deze gesprekken worden gevoerd met geheimhouders dienen nadere regels, zoals hiervoor is weergegeven, te worden nageleefd. Dat is in casu niet gebeurd.
2. Blijvende beïnvloeding van de opsporingsambtenaren en de proces-deelnemers/ sturing van het onderzoek
2.1 In de lijn van de eerder genoemde rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van een deel van de gewraakte gesprekken, geen situatie oplevert die niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tot gevolg zou moeten hebben.
2.2 Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de betreffende telefoongesprekken het verdere onderzoek beïnvloed hebben of zouden kunnen hebben, dient onderzocht te worden welke onderzoeksresultaten in de zaak tegen verdachte het gevolg kunnen zijn van de inhoud van deze gesprekken. Daarbij is van belang dat de informatie niet langs een andere weg in het opsporingsonderzoek aan het licht heeft kunnen komen en dat de onrechtmatig verkregen informatie relevant is voor enige in deze zaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
2.3 Ten aanzien van de aanvraag ex artikel 126n Sv door de officier van justitie naar aanleiding van de weergave van het gesprek op de pagina's 2613-2615 van dossier A, is niet gesteld of gebleken dat deze enige voor deze strafzaak relevante informatie heeft opgeleverd.
2.4 Dat geldt ook ten aanzien van de ondervraging van D. De door de verdediging aangehaalde vragen zijn overigens zeer algemeen van aard, zodat geenszins vast te stellen is of deze het gevolg zijn van de verwijderde gesprekken uit dossier 9, zoals de verdediging stelt. In ieder geval zijn er geen aanwijzingen dat de betreffende vragen direct of indirect hebben geleid tot belastend materiaal jegens verdachte.
2.5 Los van de vraag of er, ondanks de aanwezigheid van de deken bij de doorzoeking, toch op onrechtmatige wijze vertrouwelijke informatie bij het opsporingsteam is terechtgekomen, is de rechtbank evenmin gebleken van "vruchten" ten gevolge hiervan.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat de stelling van de verdediging dat er sprake zou kunnen zijn van "blijvende beïnvloeding" of mogelijke sturing van het onderzoek tengevolge van de gewraakte telefoongesprekken, als ongegrond moet worden beschouwd.
3.1 Alles overziend komt de rechtbank tot het oordeel dat de stellingen van de verdediging noch zelfstandig, noch tezamen en in onderlinge samenhang bezien, het oordeel kunnen dragen dat de situatie zich voordoet waarin sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
3.2 De situatie waarin de schending van regels door het openbaar ministerie als dermate ernstig dient te worden beschouwd dat voor toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet langer relevant is of de belangen van verdachte zijn geschaad, doet zich hier al helemaal niet voor. In de casus waarop de verdediging een beroep doet (NJ 1999, 567) was de geconstateerde miskenning door het openbaar ministerie van de verhouding tussen het openbaar ministerie en de rechter van een geheel andere en zwaardere orde dan de in deze zaak geconstateerde schending.
3.3 Het verweer wordt derhalve verworpen.
4. Verzoek tot het horen van getuigen
4.1 De verdediging verzoekt subsidiair een aantal getuigen te horen om de mate van schending te achterhalen, alsmede te achterhalen onder wiens regie en toezicht de schending heeft plaatsgevonden.
4.2 De rechtbank wijst dit verzoek af en overweegt daartoe als volgt.
4.3 Met de uitleg van de officier van justitie op de terechtzitting van 19 april 2005 staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast hoe de schending van de beschermingsregels van het verschoningsrecht heeft kunnen plaatsvinden en heeft plaatsgevonden. Zoals hiervoor is weergegeven heeft de rechtbank geoordeeld dat deze schending in het onderhavige geval niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Nu de verdediging geen concrete feiten en/of omstandigheden heeft aangegeven op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de uitleg van de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdachte met het afwijzen van de verzoeken tot het horen van getuigen op dit punt redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad.
4.4 Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat nu juist met het horen van genoemde getuigen die nieuwe feiten en/of omstandigheden kunnen worden aangetoond merkt de rechtbank op dat bij gebreke van aanvoering van enige aanleiding of enig aanknopingspunt door de verdediging op dit punt mag worden aangenomen dat verdachte door het afwijzen van het verzoek niet in zijn ondervragingsrecht wordt geschaad. Indien dit anders zou zijn, zou het horen van de getuigen het karakter dragen van een "fishing expedition". In het onderhavige geval mag van de verdediging worden verwacht dat zij concrete feiten en omstandigheden ten grondslag legt aan haar verzoek, nu de officier van justitie uitleg heeft gegeven over de voeging van de bewuste tapgesprekken.
4.5 Ten aanzien van het verzoek om getuigen te horen omtrent de vraag of de zoeking in het kantoor en de privé-woning van de voormalig raadsman van verdachte, (advocaat), volgens de daarvoor geldende regels is verlopen, overweegt de rechtbank als volgt. Van beide zoekingen bevindt zich in het dossier een proces-verbaal. Daaruit blijkt niet van enige onrechtmatigheid.
4.6 De rechtbank wijst het verzoek tot het horen van de getuigen op dit punt af nu zij van oordeel is dat de verdachte hierdoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad.
5. Consequenties van de vastgestelde schending van artikel 126aa tweede lid Sv
5.1 De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of artikel 359a Sv wellicht op andere wijze dient te worden toegepast.
5.2 Het geschonden voorschrift van artikel 126aa, tweede lid Sv strekt ertoe het belang te beschermen dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan een advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Deze norm, die de wetgever belangrijker heeft geacht dan de waarheidsvinding, is ten aanzien van verdachte en zijn raadsman geschonden daar waar enkele van hun telefonische gesprekken zijn afgeluisterd en uitgewerkt aan het dossier zijn toegevoegd.
De rechtbank acht de geschonden norm, die ook strekt ter bescherming van de belangen van verdachte, van dermate fundamentele aard dat zij van oordeel is dat de vraag welk concreet nadeel verdachte heeft geleden, geen rol speelt. De rechtbank is van oordeel dat daarentegen de officier van justitie door aldus te handelen niet heeft beoogd aan de rechten van verdachte tekort te doen en voorts dat de afgeluisterde gesprekken slechts een zeer klein onderdeel van een omvangrijke zaak betreffen. Om voornoemde redenen kan met verdiscontering in de strafmaat van deze fout worden volstaan en wel met een korting van één (1) jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtmatigheid van het bewijs ten aanzien van feit 5:
Volgens de verdediging is het bewijs met betrekking tot dit feit onrechtmatig verkregen en dient het te worden uitgesloten van de bewijsvoering. De verdediging voert daartoe aan dat onder verantwoordelijkheid van de Amerikaanse opsporingsautoriteiten door een burgerinfiltrant contact is opgenomen met verdachte, teneinde hem uit te lokken een hoeveelheid MDMA-tabletten te leveren. Dit zou in strijd met de Nederlandse strafvordering en het soevereiniteitsbeginsel zijn.
Uit het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat:
- W. op of omstreeks 6 november 2000 in de Verenigde Staten door de Amerikaanse opsporingsautoriteiten is aangehouden op verdenking van het importeren van hoeveelheden MDMA-tabletten;
- W. na zijn aanhouding medewerking heeft verleend aan het Amerikaanse opsporingsonderzoek, welke medewerking erin bestond dat hij op 6 en 7 november 2000 meermalen heeft gebeld met verdachte, bij wie hij volgens zijn verklaring reeds eerder hoeveelheden MDMA-tabletten had besteld;
- in het vierde telefoongesprek verdachte tegen W. onder andere zegt - (deels) zakelijk weergegeven -: "dat alles al tijden voor hen klaar ligt"; "dat hij niet daar is maar zijn vriend wel"; dat hij van zijn vriend had gehoord dat ze iets willen doen; "dat als N. daar naartoe wil gaan dat in orde is"; "of hij hetzelfde wil als de vorige keer"; dat ze donderdag overkomen; "dat hij het allemaal heeft, de meeste mercedes, maar ook waar niets op staat zonder breuklijn"; "dat ze goed zijn en allemaal voor dezelfde prijs";
- de Amerikaanse opsporingsambtenaren in hun verslag (d.d. 22 november 2000) verklaren dat in hetzelfde telefoongesprek was overeengekomen dat levering van de pillen zou plaatsvinden op 9 november 2000 op dezelfde plek als de vorige keer (rechtbank: Sh. Hotel in Fort Lauderdale, Florida);
- op 9 november 2000 M. en K. werden aangehouden op deze locatie, waarbij tevens een hoeveelheid MDMA-tabletten zonder logo en een hoeveelheid MDMA-tabletten met mercedeslogo in beslag genomen is;
- mede op grond van deze door de Amerikaanse autoriteiten overgedragen gegevens in Nederland het opsporingsonderzoek tegen verdachte is gestart.
De rechtbank stelt voorop dat vaststaat dat het openbaar ministerie niet de verantwoordelijkheid heeft gehad voor de hierboven genoemde bestelling van W. bij verdachte, zodat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hier niet aan de orde is.
Voor zover de raadsman met schending van het soevereiniteitsbeginsel heeft bedoeld dat de Amerikaanse opsporingsautoriteiten hebben gehandeld in strijd met het Nederlandse recht op grond waarvan het vertrouwensbeginsel zou moeten wijken, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is niet gebleken van in het buitenland verkregen bewijsmateriaal dat mogelijk "shocks the judicial conscience".
In dit verband is van belang dat W. herhaaldelijk heeft verklaard dat hij bij verdachte een hoeveelheid MDMA-tabletten heeft besteld op de wijze zoals hij eerder had gedaan. De hierboven weergegeven uitlatingen van verdachte in het vierde telefoongesprek ondersteunen dit. Anders dan de verdediging stelt, kan hieruit niet worden opgemaakt dat er sprake is geweest van uitlokking. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden, waaruit zou volgen dat verdachte door deze bestelling is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht. De rechtbank is aldus van oordeel dat er is voldaan aan het zogenoemde "Tallon-criterium" (zoals dat ook voor het in Nederland geldende artikel met betrekking tot burgerinfiltratie in artikel 126w Sv is neergelegd). In dit verband is geen sprake geweest van onrechtmatige bewijsgaring, zodat het verweer verworpen wordt.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2:
S. heeft verklaard dat hij - samen met verdachte - verantwoordelijk was voor de verzending naar Australië van twee kratten met kroonluchters, waarin zogenoemde xtc-tabletten verborgen waren. De zending zou op naam van Me., een bedrijf uit België, zijn verzonden via de firma X. door S., waarbij hij onder de valse naam T. heeft gehandeld. De zending was gericht aan E. Volgens S. heeft hij gehandeld in opdracht van verdachte en was het ook het voorstel van verdachte om als deklading voor de zending goederen te gebruiken, die afkomstig waren van het bedrijf Me.
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat hij betrokken is geweest bij dit transport. Hij zou zich eerst met dit transport bemoeid hebben nadat zijn vriend S., na het mislukken van het transport, met diens opdrachtgevers problemen zou hebben gekregen.
Uit het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat:
- zich in de woning van verdachte informatie bevond over het bedrijf Me. en dat verdachte dit bedrijf voorafgaande aan de betreffende zending daadwerkelijk heeft bezocht;
- via het bedrijf X. verschillende zendingen zijn verzonden naar Australië in opdracht van S. alias T., waaronder ook de onderhavige zending gericht aan E.;
- E. een alias van I. bleek te zijn;
- op 17 februari 2004 de zending aan I. door de Australische politie werd onderschept, waarbij de gevonden tabletten in beslag genomen en vervangen werden door dummymateriaal;
- de onderzochte tabletten MDMA bleken te bevatten;
- er op 19 en 20 februari 2004 diverse telefoongesprekken zijn gevoerd door verdachte met S. over onder andere "die twee dingen", het "papierwerk", de "custombroke(r)" en de problemen met het verzenden van een fax, welke telefoongesprekken kennelijk betrekking hebben op de benodigde documenten voor het vrijgeven van de zending in Australië door custombroker D. aan I.;
- op 25 februari 2004 de zending is opgehaald door I.;
- verdachte op 4 maart 2004 een telefoongesprek heeft gevoerd met zijn broer H., waarin hij het telefoonnummer van I. doorgeeft met daarbij de instructie dat zijn broer dit nummer pas aan een derde persoon, te weten O., mag geven maar eerst "die dertig" moet "checken";
- verdachte op 4 maart 2004 wederom een telefoongesprek heeft gevoerd met zijn broer voornoemd en zeer kwaad werd toen bleek dat zijn broer het telefoonnummer al had gegeven aan deze derde persoon zonder eerst die "dertig" te hebben ontvangen;
- eerst op 10 maart 2004 I., tezamen met vier medeverdachten, is aangehouden door de Australische autoriteiten.
Gelet op de afgeluisterde telefoongesprekken tussen verdachte en S. met betrekking tot het faxen en het papierwerk, de telefoongesprekken tussen verdachte en zijn broer met betrekking tot het telefoonnummer van I. en gezien de volgorde in de tijd waarin de hierboven genoemde gebeurtenissen zich voordeden - waarbij de arrestaties in Australië na deze telefoongesprekken hebben plaatsgevonden - acht de rechtbank de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij zich zijns ondanks slechts aan het einde van het traject met dit transport heeft beziggehouden, onaannemelijk. De rechtbank acht daarentegen de verklaring van S. geloofwaardig, nu deze op verschillende onderdelen wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Uit de zich in het dossier bevindende weergaven van de tussen S. en verdachte gevoerde telefoongesprekken komt naar voren dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking, zodat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft gepleegd zoals weergegeven in bijlage II van dit vonnis.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3:
De raadsman heeft ter terechtzitting gesteld dat zijn cliënt vrijgesproken dient te worden van hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de kluis, op het moment dat deze de Nederlandse grens passeerde, reeds gevuld was met 120 kilogram MDMA-tabletten. De raadsman heeft verder aangevoerd dat geen sprake is van medeplegen, nu zijn cliënt slechts twee partijen nader tot elkaar heeft gebracht en zich verder niet meer met dit transport heeft bemoeid.
Op grond van onderstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders, welke samenwerking gericht was op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van MDMA-tabletten met behulp van de - in opdracht van verdachte - bewerkte kluis en dat niet aannemelijk is geworden dat de kluis, na het vertrek uit de loods van B. in Zuidoostbeemster, nog is geopend, gelet op:
- de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij betrokken is geweest bij de zogenoemde ijzerwaren-transporten;
- de verklaring van S. dat gezocht werd naar een mogelijkheid om grotere hoeveelheden zogenoemde XTC-tabletten te verschepen en dat daartoe door de verdachte de kluis in Parijs aangekocht is en vervolgens naar de loods van B. gebracht is;
- de verklaring van B. dat hij op verzoek van verdachte - hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft bevestigd - ruimte heeft gecreëerd in een kluis en dat de kluis dicht was toen deze op 31 maart 2004 uit zijn loods werd afgevoerd;
- de bevindingen van zowel het Nederlandse als het Belgische observatieteam, die hebben waargenomen dat de kluis op 01 april 2004 door verdachte, B. en S. in een Belgische vrachtwagen is gezet, waarmee S. vervolgens naar België is gereden. Verder werd waargenomen dat de kluis door S., W. en Im. in een garagebox in Wilrijk (België) werd geplaatst;
- de verklaring van S. op de vraag of W. en Im. wisten dat er XTC-tabletten in de kluis zaten en waarom de kluis moest worden verplaatst, dat C. dit zeker wist en ook de reden waarom en dat Im. niet wist dat er XTC in de kluis zat;
- het feit dat uit de observaties van de Belgische politie gebleken is dat de kluis tussen 01 april 2004 en 13 juli 2004 niet door de verdachten werd opgehaald en steeds in de garagebox is blijven staan;
- het feit dat de Belgische opsporingsdienst op 09 april 2004 in de onbeschadigde kluis ruim 750.000 pillen van een materiaal bevattende MDMA heeft aangetroffen;
- een opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC) -gesprek d.d. 03 april 2004, in welk gesprek verdachte onder meer zegt: "het was bijna goed mis. Als ze maar één keer ik weet zeker als ze maar één keer een klein beetje idee hebben waar het precies, waar het ligt, boem afgelopen ... mag helemaal niet weet je de gezondheidswet in Nederland sinds die IRT affaire Van Traa enzo mogen ze niks doen geen druppeltje meer geen meter meer laten ze door. Als ze weten dat het daar is, moeten ze er meteen op".
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4:
De rechtbank acht de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij zich slechts schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van 110.000 zogenoemde XTC- tabletten met behulp van de pizza-oven, ter terechtzitting afgelegd, niet aannemelijk gelet op:
- zijn eigen verklaring ter terechtzitting dat hij betrokken is geweest bij de zogenoemde ijzerwaren-transporten, dat B. in zijn opdracht op zoek is gegaan naar iets dat nog groter was dan de kluis, dat de pizza-oven daartoe het perfecte object was, dat B. vervolgens in zijn opdracht - in samenwerking met Sc. - de pizza-oven heeft geprepareerd en dat hij zelf - in een loods in Zwaag - zogenoemde XTC-tabletten in de pizza-oven heeft gestopt;
- de verklaring van Sc. dat er in de buurt van de pizza-oven gevulde plastic vuilniszakken stonden, dat op de grond bij de oven een plastic zak lag met daarin witte pilletjes, dat de vuilniszakken leeg waren toen de oven dichtging en dat B. het plaatmateriaal aan de oven had "vastgepopt";
- de zich in het dossier bevindende foto's, waarop te zien valt dat verdachte, Sc., S. en B. op 17 mei 2004 de pizza-oven in een door S. bestuurde vrachtwagen tillen;
- het feit dat het transport van de pizza-oven op 17 en 18 mei 2004 onder voortdurende observatie van de Nederlandse en Belgische politie is geweest, waarbij is waargenomen dat S. slechts als chauffeur is opgetreden en niemand anders enige bemoeienis heeft gehad met de vrachtwagen, waarin de pizza-oven stond;
- het feit dat de Belgische politie, direct nadat S. op 18 mei 2004 de pizza-oven had achtergelaten bij de firma G., de pizza-oven veilig heeft gesteld;
- het feit dat de Belgische opsporingsdienst op 19 mei 2004 in de onbeschadigde pizza-oven ruim 2 miljoen pillen van een materiaal bevattende MDMA (circa 354 kilogram) heeft aangetroffen.
Uit het voorgaande volgt dat MDMA-tabletten door verdachte in de - in zijn opdracht - geprepareerde pizza-oven zijn gestopt en dat het, gelet op de tijdstippen van waarnemingen van de Nederlandse en Belgische observatieteams en de inbeslagneming van de pizza-oven, onmogelijk is geweest dat de verdovende middelen op een later moment - nadat de oven de loods in Zwaag had verlaten - in de pizza-oven zijn gestopt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van circa 354 kilogram van een materiaal bevattende MDMA.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 5
Met betrekking tot dit feit, de uitvoer van ongeveer 4,6 miljoen MDMA-tabletten naar de USA, hebben verdachte en zijn raadsman aangevoerd dat de door F. afgelegde verklaringen over de betrokkenheid van verdachte en diens vermeende leidinggevende rol daarbij, onbetrouwbaar en onjuist zijn. Verdachte heeft ter terechtzitting, kort samengevat, daar tegenin gebracht dat de algehele leiding van de organisatie, die zich in de USA bezighield met de levering van MDMA-tabletten, bij F. berustte en dat hij, verdachte, daarbij een bemiddelende rol heeft vervuld. Deze bemiddelende rol bestond hierin dat hij, verdachte, de Cu.-groep van R., welke groep verantwoordelijk was voor de levering van de XTC-tabletten, in contact heeft gebracht met afnemers, te weten de Amerikaanse Ta.-groep van onder meer W.
In algemene zin acht de rechtbank de vele verklaringen die F. vanaf juli 2002 tot laatstelijk 22 november 2005 heeft afgelegd, consistent en gedetailleerd. Zijn verklaringen met betrekking tot de leveringen van en handel in MDMA-tabletten worden bovendien op meerdere punten ondersteund door verschillende getuigen, onder wie respectievelijk
K., M., Er., W. en Ka., door de in beslaggenomen goederen en de zich in het dossier bevindende in- en uitreisgegevens. De hier door de rechtbank bedoelde meerdere punten betreffen onder meer de aankomstperioden van de verschillende zendingen MDMA-tabletten, de overdracht van de zendingen door Er. aan F. en K., de wijze van verdere distributie en verkoop van de pillen in Amerika, het aantal zendingen MDMA-tabletten, de wijze van verpakking van de zendingen en betrokken personen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaringen, die door F. zijn afgelegd en voor zover deze betrekking hebben op de uitvoer van MDMA-tabletten door middel van de potplantmethode, betrouwbaar en bruikbaar zijn voor het bewijs.
Uit de verklaringen van F., K., W. en Ge., ieder voor zich en in onderling verband beschouwd, kan voorts bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat verdachte bij de desbetreffende transporten een leidinggevende rol vervulde.
Dat blijkt eveneens uit de door verdachte op 6 en 7 november 2000 met W. gevoerde telefoongesprekken. Uit de weergave van die gesprekken kan worden afgeleid dat W. op 7 november 2000 bij verdachte een bestelling van 100.000 MDMA-tabletten plaatste. Deze tabletten zijn op 9 november 2000 in het Sh. Hotel te Fort Lauderdale (Florida, Amerika) geleverd door K., bij welke gelegenheid laatstgenoemde en M. door de Amerikaanse justitiële autoriteiten zijn gearresteerd. Zodanig handelen door verdachte acht de rechtbank niet in overeenstemming met de stelling van verdachte dat hij "slechts" een bemiddelende rol heeft vervuld bij de handel in MDMA-tabletten.
Verder is, onder meer uit de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, komen vast te staan dat verdachte in de maand mei 2000 met W. en andere leden van diens criminele organisatie in het Y.-hotel te Amsterdam onderhandelingen heeft gevoerd over de prijs betreffende de levering van MDMA-tabletten. Ook deze activiteiten passen niet bij iemand die stelt "slechts" een bemiddelende rol te hebben gevoerd, maar wijzen juist op een leidinggevende rol.
De rechtbank overweegt voorts dat tijdens alle vijf transporten in de periode van 1 december 1999 tot en met 31 augustus 2000 er sprake was van uitvoer van MDMA. Vaststaat immers dat in november 2000 onder de medeverdachten M. en F. pillen in beslag zijn genomen die, zoals na onderzoek kon worden vastgesteld, MDMA bevatten. Volgens F. betrof dit een gedeelte van de vijfde zending, die door de organisatie van verdachte was geleverd in augustus 2000.
Ten aanzien van de eerste tot en met de vijfde zending blijkt uit de bewijsmiddelen dat deze op dezelfde wijze werden geleverd; namelijk door Er., vervoerd in pvc-buizen, geleverd aan K. en F. of zijn vervanger. Ten aanzien van de vierde en de vijfde zending is verder gebleken dat de groep van W. telkens tot de afnemers behoorde en telkens na bestelling bij verdachte 100.000 pillen afnam voor de prijs van 4,5 dollar per pil; dat er voor de pillen werd betaald - nooit minder dan 4 dollar per pil.
Ook heeft verdachte ter terechtzitting niet betwist dat de in geding zijnde tabletten MDMA bevatten. Op grond van deze overeenkomsten en verklaringen dienaangaande is voldoende komen vast te staan dat ook de pillen van het eerste tot en met het vierde transport MDMA bevatten.
Aldus acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van
1 december 1999 tot en met 31 augustus 2000 ongeveer 4,6 miljoen MDMA-tabletten buiten het grondgebied van Nederland, te weten de Verenigde Staten van Amerika, heeft gebracht.
De rechtbank acht ten aanzien van de verzending van de pillen in enveloppen en cd-rekken, die zou hebben plaatsgevonden in de periode van 1997 tot en met 1999, dat onvoldoende is komen vast te staan dat deze pillen MDMA bevatten. Nu de officier van justitie ter terechtzitting heeft aangegeven en ook uit het dossier blijkt dat de in feit 5 genoemde ongeveer 4,6 miljoen tabletten betrekking hebben op de vijf transporten die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 december 1999 tot en met 31 augustus 2000 kunnen de in het dossier vermelde zendingen door middel van enveloppen en cd-rekken buiten bespreking blijven en zal de rechtbank in de bewezenverklaring de datum 1 januari 1997 wijzigen in 1 december 1999.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1:
De rechtbank overweegt dat uit de bewezenverklaring van de onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten en hetgeen daarbij is overwogen, de deelneming aan een criminele organisatie volgt.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte geen strafbare betrokkenheid heeft gehad bij de zaak zoals weergegeven in dossier 4, omdat verdachte de aceton in België heeft gekocht en ook weer in België heeft verkocht terwijl de aankoop en verkoop van aceton in België niet strafbaar is.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat zij ook zaakdossier 4 schaart onder het oogmerk waarop de criminele organisatie van feit 1 ziet. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken en de observaties, waarvan de processen-verbaal zich in zaakdossier 4 bevinden, alsmede de verklaring van K. en de verklaring van verdachte ter terechtzitting komt naar voren dat de aceton werd aangekocht door de organisatie om die in Nederland door te verkopen aan producenten van MDMA.
Verdachte als leider van een criminele organisatie:
Door verdachte is met klem betwist dat hij leiding zou hebben gegeven aan een criminele organisatie. Naar zijn mening werd er nu juist leiding aan hem gegeven, namelijk door de zogenoemde Ca.- of Cu.-groep.
Uit hetgeen hiervoor reeds onder feit 5 met betrekking tot de rol van verdachte is overwogen, blijkt al op welke gronden de rechtbank verdachte ten aanzien van de wijze waarop hij bij dit feit betrokken zou zijn, niet volgt.
Ook ten aanzien van hetgeen onder de feiten 3 en 4 is bewezen verklaard, kan worden vastgesteld dat het verdachte was die de opdracht heeft gegeven tot het prepareren van de kluis en de pizza-oven. Door de betrokken personen, te weten de medeverdachten B. en Sc., wordt verdachte duidelijk omschreven als degene die de leiding had. Dit wordt ook ondersteund door de afgeluisterde gesprekken, waarvan de afschriften zich in de betreffende zaakdossiers bevinden.
In zaakdossier 8, dat grotendeels betrekking heeft op het verzenden van een kluis met MDMA-tabletten naar Australië, komt verdachte op grond van de afgeluisterde gesprekken, die in dit dossier zijn weergegeven, onmiskenbaar naar voren als de persoon die via medeverdachte S. de contactpersoon in Australië, namelijk Z., aanstuurde. Deze Z. had de taak de verborgen MDMA-tabletten tegen betaling over te dragen aan Yo. Uit de onderliggende stukken, afkomstig van het onderzoek in Australië ("Nardoo"), blijkt dat Yo. weer door zijn neef Do. werd geïnstrueerd. De door de politie geverbaliseerde telefoongesprekken tussen verdachte en een Engels sprekend persoon kunnen op grond van de feiten en omstandigheden, zoals die uit de stukken blijken, worden herleid tot gesprekken tussen verdachte en Do. voornoemd. In enkele gesprekken tussen Do. en verdachte geeft verdachte ook aan Do. instructies.
Alles overziend komt verdachte naar voren als een persoon, die een instruerende en sturende rol heeft gehad in de verschillende zaken waarbij hij betrokken is geweest. Voorzover verdachte op zijn beurt weer voor een andere organisatie werkte, hetgeen de rechtbank op zichzelf wel aannemelijk acht, moet echter opgemerkt worden dat verdachte beschikte over een ruime handelingsbevoegdheid, op grond waarvan hij in ieder geval zelf als leider van een (eigen) organisatie kan worden aangemerkt. Het idee dat deze organisatie mogelijk weer onderdeel uitmaakte van een groter geheel, waarvoor uiteindelijk weer anderen verantwoordelijk waren, doet daar niet aan af.
Voorts overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat verdachte door anderen werd geïnstrueerd of zelfs zou zijn gedwongen bepaalde taken uit te voeren. Ondanks het feit dat er zeer veel afgeluisterde gesprekken in de stukken zijn weergegeven, heeft de rechtbank geen gesprekken aangetroffen die de stelling van verdachte ten aanzien van het door anderen gedwongen dan wel aangestuurd worden, kunnen onderbouwen. De door de verdachte tijdens het laatste woord overgelegde gesprekken kunnen namelijk evengoed in verband worden gebracht met de vrees voor ontdekking en aanhouding door de opsporingsautoriteiten. Evenmin zijn er getuigenverklaringen, die erop kunnen duiden dat verdachte een meer ondergeschikte dan leidende rol zou hebben gehad of die anderszins de stelling van verdachte op dit punt ondersteunen.
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1:
Het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van feit 2, feit 3 en feit 4:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 5:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode - ruim vier jaar - deelgenomen aan een wereldwijd opererende organisatie die zich op grote schaal en op geraffineerde wijze heeft beziggehouden met de handel in aanzienlijke hoeveelheden, ruim 7,7 miljoen MDMA-tabletten. Verdachte vervulde binnen deze organisatie een leidinggevende rol.
De hoeveelheid pillen is van dien aard geweest dat deze bestemd was voor verdere verspreiding, zoals ook uit het onderzoek is gebleken. Harddrugs als de onderhavige leveren, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers op, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Algemeen bekend is, dat in de drugsgerelateerde criminaliteit aanzienlijke bedragen omgaan en enorme winsten worden gemaakt, met name door - zoals in casu - niet verslaafde ex- en importeurs. Door aldus te handelen heeft verdachte doelbewust op wederrechtelijke wijze zeer groot financieel voordeel nagestreefd.
Het misdadige handelen van verdachte en zijn mededaders schaadt bovendien het aanzien van Nederland in het buitenland.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 06 april 2006, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van het voorarrest.
Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie het volgende gevorderd:
(de beslaglijst is als bijlage III aan dit vonnis gehecht en dient als hier ingelast te worden beschouwd):
- onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen als omschreven in bijlage III onder de nummers: 7, 12, 15, 22, 29, 30, 32, 33, 34, 59, 179, 180, 181, 182, 183, 184, 185, 186, 187, 192, 194, 217 en 219;
- teruggave aan verdachte van de overige op de beslaglijst genoemde goederen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) jaren in beginsel passend en geboden.
De rechtbank is van oordeel dat met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, voldoende recht wordt gedaan aan de aard, ernst en omvang van de zaken.
De rechtbank zal echter, gelet op de hiervoor vastgestelde schending van artikel 126 aa, tweede lid Sv, de op te leggen gevangenisstraf matigen, in dier voege dat op de duur van de gevangenisstraf 1 (één) jaar in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen:
(de beslaglijst is als bijlage III aan dit vonnis gehecht en dient als hier ingelast te worden beschouwd):
* Verbeurdverklaring:
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, als omschreven in bijlage III onder de nummers:
- 7, 12, 15, 22, 32, 33, 34, 179, 180, 181, 182, 183, 184, 186, 187, 192, 194, 217 en 219,
zullen worden verbeurd verklaard, aangezien met betrekking tot en met behulp van deze voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, het onder feit 1 bewezenverklaarde is begaan en voorbereid.
* Teruggave in beslag genomen goederen:
Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, als omschreven in bijlage III onder de nummers:
- 1 tot en met 6, 8 tot en met 11, 13, 14, 16 tot en met 21, 23 tot en met 31, 35 tot en met 178, 185, 188 tot en met 191, 193, 195 tot en met 216 en 218,
zal de rechtbank de teruggave gelasten aan verdachte, bij wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47, 57, 63 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10 (oud) van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 11 (ELF) JAREN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd: de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, als omschreven in bijlage III onder de nummers: 7, 12, 15, 22, 32, 33, 34, 179, 180, 181, 182, 183, 184, 186, 187, 192, 194, 217 en 219.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen en voorwerpen, als omschreven in bijlage III onder de nummers: 1 tot en met 6, 8 tot en met 11, 13, 14, 16 tot en met 21, 23 tot en met 31, 35 tot en met 178, 185, 188 tot en met 191, 193, 195 tot en met 216 en 218.
Dit vonnis is gewezen door mrs J.R. Krol, H. Phaff en E.J. van Rijssen,
bijgestaan door mr. K.D.M. Buitenweg als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 07 juni 2006.