ECLI:NL:RBAMS:2006:AX8583

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/497.486-2005 RK nr. 05/4203
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Duitsland toegestaan met terugkeergarantie en afwijzing van weigeringsgrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 februari 2006 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering kan plaatsvinden onder de voorwaarden van de Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon, die in Nederland verblijft, is beschuldigd van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, en er loopt een strafzaak tegen hem in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugkeergarantie, zoals vereist door artikel 6 van de OLW, is gegeven. Dit houdt in dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld in Duitsland, zijn straf in Nederland kan ondergaan.

De rechtbank heeft het verweer van de opgeëiste persoon verworpen, dat stelde dat de overlevering op grond van artikel 13 OLW geweigerd moest worden omdat de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon, zoals zijn gezin en zijn rol als kostwinner, niet zwaarder wegen dan de belangen van de Duitse justitiële autoriteiten. De rechtbank heeft ook de argumenten van de officier van justitie in overweging genomen, die stelde dat de vervolging in Duitsland betrekking heeft op een ernstige zaak van internationale drugshandel.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan alle eisen van de OLW is voldaan en dat de overlevering aan de Duitse autoriteiten moet worden toegestaan. De beslissing is genomen in het kader van de goede rechtsorde en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de overlevering goedgekeurd, waarbij is opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497.486-2005
RK nummer: 05/4203
Datum uitspraak: 7 februari 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 december 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 15 september 2005 door de officier van justitie (Staatsanwältin) van het Staatsanwaltschaft Heidelberg, Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeësite persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 januari 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig overbelast is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van het Amtsgericht Heidelberg van 4 april 2005 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan 34 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft en dat hij een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten. De verwachting bestaat dat hij niet het recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW moet de opgeëiste persoon in zoverre gelijk worden gesteld aan een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie is gegeven.
De Staatsanwältin heeft op 24 januari 2006 de volgende garantie gegeven:
Wir sichern zu, dass der Verfolgte im Fall einer Verurteilung in Deutschland zu einer Haftstrafe ohne Bewährung zur (weiteren) Volstreckung dieser Freiheitsstrafe in die Niederlände überstellt werden wird, sofern hierzu nach deutschem Recht und dem Übereinkommen über die Überstellung verurteilter Personen vom 21. März 1983 erforderliche Zustimmung erklären sollte.
Wiir sichern zu, dass auch das Umwandlungsverfahren im Sinne von Artikel 11 des Übereinkommens über die Überstellung verurteilter Personen vom 21.03.1083 zur Anwendung kommen kann.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat uit de verdenking blijkt dat de Duitse justitiële autoriteiten ervan uitgaan dat de door de opgeëiste persoon gepleegde feiten in Venlo zouden zijn gepleegd.
Dat betekent dat de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, OLW geweigerd dient te worden. De officier van justitie kan tevens niet in redelijkheid vorderen dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond.
De persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon wegen zwaarder dan de belangen van de Duitse justitiële autoriteiten.
De opgeëiste persoon verblijft al vanaf 1972 in Nederland. Zijn vrouw en kind hebben de Nederlandse nationaliteit. Hij is onmisbaar in zijn gezin. Met name zijn oudste kind heeft hem hard nodig en zijn vrouw heeft een zwakke gezondheid. Hij beheert 3 panden waarin hij kamers verhuurt aan studenten. Het onderhoud aan die panden doet hij zelf. Tevens was hij bezig met het opstarten van een nieuw bedrijf.
Uit de stukken blijkt dat een deel van de feiten waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
A. Enerzijds blijkt weliswaar dat de opgeëiste persoon belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, nu hij in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en hier een vaste woonplaats en een gezin heeft en het inkomen voor het gezin genereert uit de huuropbrengsten van in bezit zijnde woningen;
Dat bovendien is aangegeven dat het oudste kind de opgeëiste persoon dagelijks nodig zou hebben en dat de echtgenote diabetes-patiënt zou zijn en ook de zorg van de opgeëiste persoon nodig zou hebben;
B. Anderzijds blijkt uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat de vervolging in Duitsland betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen welke samen met andere wel in Duitsland woonachtige en ook in Duitsland veroordeelde personen werd uitgevoerd, het onderzoek in Duitsland al langere tijd gaande is, de bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden en de Duitse rechtsorde – vanwege de onderhavige frequente en zich over een langere tijd uitstrekkende periode – door deze handel in verdovende middelen is geschonden.
C. Dat bovendien niet aannemelijk is gemaakt dat de onder A gestelde persoonlijke omstandigheden ten aanzien van het oudste kind en de echtgenote daadwerkelijk aan de orde zijn, laat staan dat op enigerlei wijze is gebleken of aannemelijk is gemaakt dat de beweerde ziekte of psychische gesteldheid van zodanige ernst is dat sprake zou zijn van onvervangbare afhankelijkheid van de opgeëiste persoon. Dat voor zover de inkomsten inderdaad uit de opbrengst van de woningen zou worden gegenereerd, niet is gebleken dat het innen van de huurpenningen en onderhoud van de woningen tijdens detentie in Duitsland niet door een ander zou kunnen worden overgenomen.
Het voorgaande brengt met zich dat op grond van de goede rechtsorde en met inachtneming van beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur verdient en dient te worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
8. Verweren
8.1. De raadsman heeft voorts nog de volgende verweren gevoerd.
8.1.1 Artikel 36 Overleveringswet
Er loopt nog een strafzaak tegen mijn cliënt, nu hij appel heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank. Deze zaak (met parketnummer 20-008096-05) is op 31 augustus 2005 door het Hof te ’s-Hertogenbosch voor onbepaalde tijd aangehouden in verband met het feit dat mijn cliënt niet aanwezig kon zijn.
De beslissing omtrent de overlevering dient in verband hiermee, gelet op het bepaalde in artikel 36 OLW, te worden aangehouden.
8.1.2. Artikel 6 EVRM
De zaak waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de overlevering van mijn cliënt vragen is zodanig oud, te weten 5 jaar, dat er sprake is van een flagrante schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De verdedigingsmogelijkheden van mijn cliënt worden door dit tijdverloop ernstig beknot.
8.2. Het standpunt van de officier van justitie
8.2.1.
Ten aanzien van de lopende strafzaak tegen de opgeëiste persoon in Nederland is reeds contact gelegd met de Duitse justitiële autoriteiten. De verantwoordelijkheid ten aanzien van de beslissing ligt bij het Parket en bij de Minister van Justitie. De Minister van Justitie zal uiteindelijk beslissen of er wordt overgegaan tot een tijdelijke overlevering of dat gewacht zal worden op de uitkomst van de Nederlandse zaak. De behandeling bij het Hof zal op 24 maart 2006 worden voortgezet.
Het is geen omstandigheid die de rechtbank dient te betrekken bij haar oordeel over de toelaatbaarheid van de overlevering.
8.2.2.
De termijn is niet dusdanig lang dat van een schending van de redelijke termijn kan worden gesproken. Voorts is pas in 2005 een aanhoudingsbevel tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigd. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake zou zijn van een schending van de redelijke termijn. Voorts heeft de opgeëiste persoon in geval van een schending in Duitsland recht op een effective remedy in de zin van artikel 13 EVRM
8.3. Beoordeling door de rechtbank
8.3.1. Het bepaalde in artikel 36, eerste lid, OLW valt naar het oordeel van de rechtbank buiten het bestek van deze behandeling, nu het aan de Minister van Justitie is om de beslissing tot feitelijke overlevering aan te houden indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is. Dit staat niet aan de beslissing ten aanzien van de overlevering in de weg. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
8.3.2. Uit het dossier is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit mogelijk een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, lid 1, EVRM toekomend recht valt af te leiden. Door of namens de opgeëiste persoon is evenmin aangevoerd dat hij na overlevering geen – effectief - rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM tegen een eventuele inbreuk kan aanwenden.
De rechtbank verwerpt het verweer.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht
Artikelen 3 en 11 van de Opiumwet
Artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de OLW.
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) van het Staatsanwaltschaft Heidelberg ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.M.J. Lommen- van Alphen, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 februari 2006.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.