ECLI:NL:RBAMS:2006:AY4030

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5446 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake zendtijdtoewijzing voor moslimorganisaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging Samenwerkende Islamitische Koepel (SIK) en het Commissariaat voor de Media. De rechtbank heeft de besluiten van het Commissariaat, waarbij de primaire zendtijdtoewijzingsbesluiten zijn gehandhaafd, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het Commissariaat niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag van de SIK was afgewezen. De SIK had aangevoerd dat zij een representatieve organisatie is die de belangen van verschillende moslimstromingen vertegenwoordigt, maar het Commissariaat had gesteld dat de SIK de minst representatieve van de drie moslimorganisaties was en dat de toewijzing van zendtijd aan de SIK zou leiden tot een gebrek aan zendtijd voor de grootste moslimorganisatie in Nederland, het CMO.

De rechtbank benadrukte dat het Commissariaat een discretionaire bevoegdheid heeft bij de zendtijdverdeling, maar dat deze bevoegdheid wel binnen redelijke grenzen moet worden uitgeoefend. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en niet toereikend was gemotiveerd. De rechtbank heeft het Commissariaat opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van de SIK, met inachtneming van de uitspraak. Tevens heeft de rechtbank de proceskosten van de SIK en de Stichting Nederlandse Moslimraad (NMR) toegewezen, en het Commissariaat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de zendtijdtoewijzing aan religieuze organisaties in Nederland, vooral in het licht van de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving en de noodzaak om verschillende stemmen binnen de islamitische gemeenschap te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de afwijzing van de aanvraag van de SIK niet alleen op theologische gronden was gebaseerd, maar ook op sociale, culturele en politieke overwegingen.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 05/5446 BESLU
tussen:
de Vereniging Samenwerkende Islamitische Koepel, gevestigd te Utrecht,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.S.F. Ilahibaks-Gulzar, advocaat te Utrecht,
en
het Commissariaat voor de Media, gevestigd te Hilversum,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam.
Tevens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap (NIK), gevestigd te Amsterdam,
vertegenwoordigd door [directeur van het NIK], en
de Stichting Nederlandse Moslimraad (NMR), gevestigd te Utrecht,
vertegenwoordigd door mr. K. Gilhuis, advocaat te Amsterdam.
Als deskundige is door eiseres en de NMR gehoord prof. dr. P.S. van Koningsveld, hoogleraar godsdienstgeschiedenis van de islam in West-Europa aan de Universiteit Leiden.
1. PROCESVERLOOP
1.1. De rechtbank Utrecht heeft op 6 juli 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 14 juni 2005 (kenmerk: ZKZ-003796-do, hierna: het bestreden besluit). Bij brief van 25 november 2005 heeft de griffier van de rechtbank Utrecht aan eiseres meegedeeld dat de door haar aanhangig gemaakt zaak voor behandeling is verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Bij brief van gelijke datum is het dossier van de zaak naar de rechtbank Amsterdam gezonden.
1.2. De rechtbank heeft de zaak vervolgens, gevoegd met de zaken AWB 05/2273, AWB 05/3180, AWB 05/4634, AWB 05/4683 en AWB 05/5365, ter zitting van 3 februari 2006 behandeld, waarna het onderzoek is gesloten.
2. MOTIVERING
2.1.1. Ingevolge artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet kan het Commissariaat voor de Media eenmaal in de vijf jaren voor een periode van vijf jaren zendtijd toewijzen aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag dan wel aan rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken.
2.1.2. Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet verkorting erkenningenduur publieke omroepen wordt, in afwijking van artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet, de door het Commissariaat voor de Media met ingang van 1 september 2005 aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, dan wel aan rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken, te verlenen zendtijd verleend voor een periode van drie jaren.
2.2.1. Ter uitvoering van de bevoegdheid tot zendtijdverdeling heeft verweerder – na overleg met de betrokken (kerk)genootschappen en na raadpleging van enkele andere organen – op 30 maart 2004 de “Beleidslijn zendtijdaanvragen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag” (Stcrt. 14 april 2004, nr. 71, hierna: de Beleidslijn 2004) vastgesteld.
2.2.2. In de Beleidslijn 2004 is, zo is daarin – voor zover hier van belang – vermeld, vastgehouden aan het al uit 1995 daterende uitgangspunt dat alleen zendtijd wordt toegewezen aan religieuze en geestelijke hoofdstromingen, zijnde een stroming die door de kwantiteit van haar aanhang en/of de historie van haar aanwezigheid in de Nederlandse samenleving constituerend is voor de hedendaagse Nederlandse pluriforme religieuze en geestelijke cultuur. Elke organisatie/instelling die van oordeel is een religieuze/kerkelijke dan wel geestelijke hoofdstroming te vertegenwoordigen en als zodanig in aanmerking wenst te komen voor toewijzing van zendtijd, dient ten genoegen van verweerder aan te tonen hoe groot haar achterban redelijkerwijs geacht kan worden te zijn. Voorts kan verweerder een sociaal-wetenschappelijk onderzoek doen verrichten om voor één of meer hoofdstromingen het aantal personen in Nederland vast te stellen die daadwerkelijk affiniteit hebben met het gedachtegoed van de desbetreffende hoofdstroming.
2.3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zowel bij de voorbereiding als bij het nemen van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met het beginsel van “fair play”. Ook heeft verweerder volgens eiseres bij de behandeling van de zendtijdaanvragen in strijd met zijn eigen beleidsregels gehandeld. Tot slot heeft zij zich op het standpunt dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen – en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd – op de grond dat eiseres van de drie moslimorganisaties die voor toewijzing van zendtijd in aanmerking kunnen komen het minst representatief is en de omvang van haar achterban gering is, dan wel niet valt vast te stellen en zij bovendien een zeer beperkt deel van de twee grootste substromingen van de islam vertegenwoordigt. Bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres heeft verweerder vastgehouden aan het uitgangspunt dat slechts aan één organisatie per hoofdstroming zendtijd zou kunnen worden toegewezen. Toewijzing van de beschikbare zendtijd voor de Islam aan eiseres zou volgens verweerder tot gevolg hebben dat het CMO, dat de grootste groep moslims in Nederland vertegenwoordigt, geen zendtijd zou krijgen.
Weliswaar vertegenwoordigt het CMO, anders dan de NMR en eiseres niet alle substromingen, aldus verweerder, maar om tot exclusieve toewijzing van de zendtijd aan eiseres en/of de NMR te komen zou verweerder alsnog moeten vaststellen welke zelfdefinitie van de Nederlandse Islam de juiste zou zijn, tot welke vaststelling verweerder zich niet geroepen voelt. De toewijzing van zendtijd aan het CMO en de NMR staat volgens verweerder los van de afwijzing van de aanvraag van eiseres. Toelating van eiseres bij de toch al moeizame onderhandelingen over samenwerking tussen en met het CMO en de NMR lag alleen al om deze reden niet voor de hand. De honorering van (alleen) de aanvraag van eiseres zou ertoe hebben geleid dat zendtijd zou worden onthouden aan de overgrote meerderheid van de Moslims.
2.5.1. De rechtbank stelt voorop dat artikel 39f van de Mediawet verweerder ter zake van de zendtijdverdeling een discretionaire bevoegdheid verleent. Bovendien is verweerder (in beginsel) vrij om binnen de grenzen van zijn bevoegdheid bestaand beleid te wijzigen.
Gelet op het ontbreken van enigerlei normstelling in artikel 39f van de Mediawet moet worden aangenomen dat verweerder naar eigen inzicht, met oog voor algemene (wettelijke) uitgangspunten als pluriformiteit van het bestel, zoals verankerd in artikel 13c van de Mediawet, en vrijheid van meningsuiting, binnen de in de rechtspraak getrokken grenzen, de zendtijd onder de zendgemachtigden mag verdelen. Dat betekent dat de invulling van deze bevoegdheid, alsmede de toepassing ervan in het concrete geval, door de rechtbank (zeer) terughoudend dient te worden getoetst. Wel wordt vol getoetst of het bestreden besluit in overeenstemming is met het beleid.
Voor het beleid zelf houdt de toetsing in dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder met dat beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
Voor zover het de toepassing van het beleid betreft dient te worden beoordeeld of een juiste toepassing geen kennelijk onredelijke gevolgen heeft.
2.5.2. Bij de toetsing heeft de rechtbank waarde toegekend aan het gegeven dat het beleid tot stand is gekomen na uitvoerig overleg met de potentiële zendgemachtigden en andere betrokkenen en dat de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij brief van 14 april 2004 aan verweerder heeft meegedeeld dat kan worden ingestemd met de voorgenomen beleidslijn.
2.6.1. De rechtbank overweegt dat in verweerders beleid bij de beoordelingscriteria onder meer het volgende is opgenomen:
“ (...)
c. één organisatie per hoofdstroming
(...) Bekend is dat niet alle hoofdstromingen centraal georganiseerd zijn in één overkoepelende
rechtspersoon. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat met zich binnen één religie organiseert langs lijnen
van etnische herkomst, of dat binnen een hoofdstroming substromingen te onderscheiden zijn die
zich los van elkaar georganiseerd hebben. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, verplicht het
Commissariaat de verschillende organisaties tot samenwerking, tenzij er sprake is van inhoudelijke
tegenstellingen van religieuze of geestelijke aard die samenwerking beletten. Het om die reden
achterwege blijven van samenwerking kan er in beginsel niet toe leiden dat meer dan één
zendtijdtoewijzing voor de desbetreffende hoofdstroming wordt gegeven. Indien meerdere
aanvragen worden ingediend ten behoeve van één hoofdstroming hanteert het Commissariaat bij de
beoordeling daarvan niet de wet van het grootste getal van de aanhang. In beginsel is in dergelijke
gevallen doorslaggevend welke aanvrager in de breedte gezien de meeste substromingen
vertegenwoordigt en openstaat voor aansluiting van andere substromingen binnen de
hoofdstroming.
(...).”
2.6.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder met dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft overschreden.
2.7. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is vermeld dat in de organisatie van eiseres de vier binnen de Islam te onderscheiden richtingen (Soennieten, Sji’íten, Alevieten en Ahmadiya) participeren via representatieve organistaties en dat tevens diverse etnische groepen, vrouwenorganisaties en jongeren in de SIK samenwerken.
2.8. Met eiseres constateert de rechtbank dat verweerder de aanvraag van eiseres heeft afgewezen nog voordat duidelijk was geworden of de door verweerder geïnitieerde samenwerkingsbesprekingen tussen het CMO en de NMR zouden leiden tot samenwerking.
2.9.1. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het door verweerder ter zake geformuleerde, hiervoor weergegeven, beleid voor deze afwijzing geen steun. Dat eiseres kwantitatief maar een beperkt deel van elk van de vier substromingen zou vertegenwoordigen betekent gelet op verweerders beleid niet dat geen zendtijd zou kunnen worden toegewezen. Ook het feit dat de omvang van de achterban van eiseres minder groot is dan die van de NMR en het CMO betekent niet dat eiseres niet bij de verkenning van de samenwerkingsmogelijkheden kon worden betrokken. Blijkens het beleid is immers, indien meerdere aanvragen worden ingediend ten behoeve van één hoofdstroming, doorslaggevend welke organisatie in de breedte gezien de meeste substromingen vertegenwoordigt en openstaat voor aansluiting van andere substromingen binnen de hoofdstroming. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat dat bij haar het geval is.
2.9.2. In dit verband is met name nog van belang dat verweerder aan zijn beslissing blijkens het bestreden besluit mede ten grondslag heeft gelegd dat “theologisch (...) door sommigen (wordt) bestreden dat de Islam vier substromingen kent” en dat om die reden de keuze is gemaakt voor de CMO en de NMR, daar waar bij het aannemen van het bestaan van vier substromingen in de Nederlandse Islam de toewijzing van zendtijd aan de SIK en de NMR zou moeten geschieden.
Nog afgezien van het feit dat het beleid voor deze afweging geen aanknopingspunt biedt, kan mede op basis van de in het geding overgelegde stukken en van de verklaring die ter zitting door deskundige Van Koningsveld is afgelegd, worden geconstateerd dat die andere keuze niet alleen kan zijn gebaseerd theologische aspecten, maar dat daarbij ook sociale, culturele en politieke aspecten een rol spelen.
2.10. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het niet toereikend is gemotiveerd. Dat betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaarschrift van eiseres.
Volledigheidshalve wijst de rechtbank er in dit verband nog op dat zij heden tevens uitspraak heeft gedaan in de gedingen met nummers AWB 05/4683, AWB 05/4634 en AWB 05/5365, waarbij met gegrondverklaring van de beroepen het besluit van verweerder van 27 september 2005 (kenmerk: ZKZ-005986-ho), waarin aan de NMR en het CMO zendtijd is toegewezen, is vernietigd.
2.11. De rechtbank ziet aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en verweerder in de proceskosten van eiseres en de Nederlandse Moslim Raad te veroordelen, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van respectievelijk € 966,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1,5 x € 322,00), en € 483,00 (1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1,5 x € 322,00). Van overige kosten van eiseres en de Stichting Nederlandse Moslimraad, of van kosten van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap is niet gebleken. Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,- te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt vast dat het Commissariaat voor de Media aan eiseres het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt;
- veroordeelt het Commissariaat voor de Media in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderd zesenzestig euro) voor eiseres, en een bedrag van € 483,00 (vierhonderd drieëntachtig euro) voor de Stichting Nederlandse Moslimraad, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door het Commissariaat voor de Media te worden betaald.
Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzitter, en mrs. M.F.J.M. de Werd en A.C. Loman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier Bij verhindering van de voorzitter en de
oudste rechter getekend door de jongste rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll: VMB
Doc: A
DTL