RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.145-2006
RK nummer: 06/742
Datum uitspraak: 2 juni 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 februari 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 16 februari 2006 door de Staatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft te Oldenburg (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Geniepoort te Alphen a/d Rijn,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 28 maart 2006 en 19 mei 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en de raadsman, mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
2.1
Aan het EAB ligt een bevel tot inhechtenisneming van het Amtsgericht Oldenburg van 15 februari 2006, dossiernummer 28 Gs 434/06, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 10 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht.
2.2
De raadsman heeft in zijn pleitnotitie, waarvan een fotokopie als bijlage 3 is aangehecht, onder de punten 4 tot en met 22 aangevoerd dat de omschrijvingen van de 10 feiten opgenomen onder e) in het EAB onvoldoende zijn, zodat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 2 van de OLW.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende:
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de omschrijving van de feiten 1 en 2 niet voldoet aan de vereisten van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e van de OLW, omdat hierin niet is opgenomen in welke plaats – zelfs niet welk land – de strafbare gedragingen hebben plaatsgevonden. Door deze omissie is het tevens niet mogelijk te toetsen aan artikel 13 van de OLW. Ten aanzien van de overige feiten verwerpt de rechtbank dit verweer, nu de omschrijvingen, weliswaar op punten erg ruim geformuleerd, toch voldoende duidelijk zijn en voldoen aan de vereisten die artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e van de OLW stelt.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweer met betrekking tot ne bis in idem
De raadsman heeft in zijn pleitnotitie onder punt 21, waarvan een fotokopie als bijlage 3 is aangehecht, een beroep gedaan op artikel 9 van de OLW, nu er sprake is van een mogelijke schending van het beginsel ne bis in idem.
De rechtbank overweegt het volgende:
Voor zover van de juistheid van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, moet worden uitgegaan, is de rechtbank van oordeel dat het aan de Duitse rechter is te bepalen of er sprake is van dubbele vervolging ten aanzien van dezelfde feiten. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman, nu van strijd met het bepaalde in artikel 9 van de OLW niet is gebleken.
7. Verweer met betrekking tot het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen
De raadsman heeft in zijn pleitnotitie, waarvan een fotokopie als bijlage 2 is aangehecht, onder de punten 19 tot en met 29 aangevoerd dat niet is gehandeld in overeenstemming met artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake Consulaire Betrekkingen (1963), omdat de Nederlandse overheid de Turkse autoriteiten in Nederland niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de opgeëiste persoon zich in detentie in Nederland bevindt. Als dit wel was gebeurd, dan zouden de Turkse autoriteiten een uitleveringsverzoek aan Nederland hebben gedaan in plaats van aan Duitsland, zoals nu het geval is. De opgeëiste persoon wil liever aan Turkije dan aan Duitsland worden overgeleverd, nu hij meer binding met Turkije heeft. De raadsman heeft dan ook verzocht de overlevering aan Duitsland ontoelaatbaar te verklaren, dan wel de behandeling van deze zaak aan te houden om de Turkse autoriteiten alsnog in de gelegenheid te stellen een uitleveringsverzoek aan de Nederlandse autoriteiten te richten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon is gewezen op de mogelijkheid te verzoeken dat de Turkse autoriteiten op de hoogte worden gesteld van zijn aanhouding. In zoverre is dan ook sprake van strijd met het bepaalde in artikel 36 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963 (Trb. 1981/143, hierna: het Verdrag), bij welk verdrag ook Turkije partij is.
De vraag is vervolgens welk gevolg aan dit verzuim moet worden verbonden.
Vooropgesteld wordt dat de onderhavige overleveringszaak geen strafzaak betreft en dat 359a van het Wetboek van Strafvordering, anders dan de raadsman stelt, niet van toepassing is verklaard op overleveringszaken (artikel 30 OLW).
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon op grond van het Verdrag weliswaar het recht heeft te verzoeken de autoriteiten van zijn vaderland op de hoogte te stellen van zijn detentie, maar dat hij aan het Verdrag echter niet het recht kan ontlenen dat de autoriteiten van zijn vaderland in staat worden gesteld om, hangende een overleveringsprocedure op verzoek van de autoriteiten van een derde staat, een (concurrerend) uitleveringsverzoek te doen.
De rechtbank constateert aldus dat de Nederlandse autoriteiten niet hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b van het Verdrag. Aan deze overtreding kunnen echter niet de door de raadsman voorgestelde gevolgen worden verbonden. Het verweer wordt dan ook verworpen en het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.
8. Verweer met betrekking tot artikel 13, eerste lid onder a en b van de Overleveringswet.
De raadsman heeft ter zitting in aanvulling op zijn pleitnotitie, waarvan een fotokopie als bijlage 3 is aangehecht, met betrekking tot artikel 13, eerste lid onder a en b van de OLW aangevoerd dat in het EAB onder e) na punt 10 als kwalificatie van de strafbare feiten is opgenomen:
‘Gemeenschappelijk op bende manier handelen met verdovende middelen in niet geringe hoeveelheid’, strafbaar na paragraaf 30 a alinea 1 van de Duitse wet met betrekking tot verdovende middelen, 25 alinea 2 Wetboek voor strafrecht’ en dat dit een strafverzwarende omstandigheid is waarvoor de opgeëiste persoon niet mag worden overgeleverd. De Duitse justitiële autoriteiten hebben immers hiervoor niet de overlevering verzocht. Daarnaast kent de Nederlandse strafwet een dergelijke strafverzwarende omstandigheid niet.
De rechtbank overweegt het volgende:
Uit het EAB en paragraaf 30 a alinea 1 van de Duitse wet met betrekking tot verdovende middelen (Betäubungsmittelgesetz) blijkt dat het bendematig handelen met betrekking tot verdovende middelen een strafverzwarende omstandigheid is. Uit het EAB onder e) blijkt niet dat de overlevering wordt gevraagd voor deelname aan een criminele organisatie. De opgeëiste persoon kan daarvoor dan ook niet vervolgd worden. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Uit het dossier blijkt dat in ieder geval de feiten 5, 7, 8 en 9 bedoeld in rubriek e) van het EAB waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de Overleveringswet verbiedt in dit geval de overlevering voor deze feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
A. dat enerzijds weliswaar blijkt dat de feiten zich gedeeltelijk hebben afgespeeld op Nederlands grondgebied en de opgeëiste persoon (mogelijk) belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland en de feiten mogelijk buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat zijn gepleegd, terwijl naar Nederlands recht in dat geval geen vervolging zou kunnen worden ingesteld;
B. doch anderzijds blijkt dat dit belang slechts gering is gelet op het feit dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft, niet in Nederland woonachtig is en ook overigens niet van enige binding met Nederland is gebleken;
C. terwijl voorts uit het Europees aanhoudingsbevel en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat de vervolging in Duitsland betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen welke samen met andere thans in Duitsland gedetineerde personen werd uitgevoerd, het onderzoek in Duitsland is uitgevoerd, de bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden en de Duitse rechtsorde door deze handel in verdovende middelen is geschonden en de feiten nauw verband met elkaar lijken te houden en daarmee ook de opsporing en de vervolging ten aanzien van deze feiten.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende staat dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond.
9. Beslag
De officier van justitie heeft de behandeling van het onderhavige EAB gevorderd tegelijk met een ander, van dezelfde uitvaardigende autoriteit afkomstig, EAB tegen de opgeëiste persoon. Voorts heeft zij gevorderd dat de rechtbank tevens zal beslissen op het verzoek van de uitvaardigende autoriteit met betrekking tot in beslaggenomen voorwerpen. De EAB's betreffen telkens een verdenking met betrekking tot strafbare feiten van dezelfde aard. In laatstbedoeld EAB is verzocht voorwerpen die de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding in bezit had en die tot bewijs van strafbare feiten kunnen dienen, aan de uitvaardigende autoriteit af te geven. Nu bedoelde voorwerpen, te weten 3 GSM-telefoons, een Turks paspoort en een SIM-kaart, zijn in beslaggenomen bij de aanhouding van de opgeëiste persoon in verband met het onderhavige EAB, zal de rechtbank daarover in deze uitspraak beslissen. De opgeëiste persoon is door deze gang van zaken niet in zijn belangen geschaad.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Daaruit volgt dat de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.
11. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 9, 13, 49 en 50 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Staatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft te Oldenburg ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten 3 tot en met 10 zoals opgenomen in het EAB onder e), waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Staatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft te Oldenburg ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten 1 en 2 opgenomen in het EAB onder e), waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
BEVEELT de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, te weten: 3 GSM-telefoons, een Turks paspoort en een SIM-kaart.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juni 2006.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.