Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
in de gedingen met reg. nrs. AWB 06/3413 VEROR
AWB 06/3415 VEROR
de Stichting Gay Business Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
en
[verzoeker], handelend onder de naam Amstel Taveerne, wonende te Amsterdam,
verzoeker,
hierna gezamenlijk ook aangeduid als verzoekers,
beiden vertegenwoordigd door mr. M. Kashyap,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mrs. A. Fidom en A.K.E. de Vries.
Tevens zijn uitgenodigd om als partij aan het geding deel te nemen:
[H. B. en F. M.], handelend onder de naam Pro Gay, te Amsterdam,
vergunninghouders (hierna te noemen: Pro Gay).
De rechtbank heeft op 5 juli 2006 het verzoek ontvangen een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek hangt samen met de bezwaarschriften van 5 juli 2006 gericht tegen de door verweerder ten aanzien van verzoeker, respectievelijk Pro Gay, genomen besluiten van 4 juli 2006.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 19 juli 2006.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekende partij(en) dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Verweerder heeft bij besluit van 4 juli 2006 krachtens artikel 2.11 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verzoekers aanvraag voor het houden van een evenement op
4 en 5 augustus 2006 op de Amstel tussen Muntplein en Halvemaansteeg afgewezen (AWB 06/3413 VEROR). Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder aan Pro Gay bericht dat aan hem een vergunning wordt verleend voor de hiervoor genoemde locatie (AWB 06/3415 VEROR).
Tegen beide besluiten van 4 juli 2006 hebben verzoekers bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechter) gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe een zodanige voorziening te treffen dat de locatie Amstel tijdens de Gay Pride 2006 aan verzoeker dan wel verzoekster wordt vergund.
De rechter gaat uit van de volgende aan het dossier ontleende en door partijen gestelde feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft de afgelopen 10 jaar (mede) de Gay Pride Amsterdam georganiseerd. Dit evenement bestaat uit diverse festiviteiten en andere activiteiten gedurende een aantal dagen zoals een grachtenoptocht, straatfeesten en culturele activiteiten.
Op 15 mei 2005 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag ingediend voor onder meer een straatfeest aan de Amstel voor de in augustus 2006 te houden Gay Pride. Pro Gay heeft bij brief van 29 augustus 2005 eveneens een aanvraag ingediend voor een vergunning tot onder meer het organiseren van een buitenevenement tijdens Gay Pride 2006 voor diverse locaties, waaronder de locatie Amstel.
Op 23 maart 2006 heeft verweerder voor de eerste keer overleg gevoerd met de aanvragers van de Gay Pride 2006. Daarbij is onder meer het gedetailleerde aanvraagformulier aan de aanvragers uitgereikt en is medegedeeld dat de uitgewerkte plannen per locatie vóór 13 april 2006 bij stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam moeten zijn ingediend. Voorts blijkt uit het verslag van het overleg dat van de zijde van verweerder het belang van clustering is benadrukt en dat indien nà 13 april 2006 blijkt dat er voor dezelfde locatie meerdere aanvragen zijn, onder andere naar de inhoud van de voorstellen zal worden gekeken. Tevens is een vervolgafspraak gemaakt voor 20 april 2006. Aangegeven is dat dan een bespreking op hoofdlijnen en haalbaarheid van gedetailleerde aanvragen plaatsvindt door het stadsdeel, aanvragers en politie.
Op 11 april 2006 heeft verweerder van verzoekster een gespecificeerde aanvraag ontvangen.
Op 20 april 2006 heeft het overleg met de aanvragers van de Gay Pride 2006 plaats gevonden. In het verslag van het overleg is onder meer opgenomen dat de aanvraag van verzoekster is doorgenomen. Uit het verslag blijkt dat besloten is om tevens twee niet tijdig bij het stadsdeel ontvangen uitgewerkte aanvragen van respectievelijk Pro Gay betreffende Rainbow Square (Rembrandtplein) en Café Montmartre de Paris betreffende de Halvemaansteeg te bespreken en voorts dat de vertegenwoordiger van het stadsdeel met de juristen van het stadsdeel de niet tijdige ontvangst van de aanvragen zal bespreken. Uit het verslag blijkt voorts dan van de zijde van het stadsdeel is medegedeeld dat uiterlijk 11 mei 2006 duidelijkheid richting aanvragers zal worden gegeven en dat vervolgens een bespreking voor de conceptvergunning(en) zal worden georganiseerd.
Bij brief van 5 mei 2006, welke is ingeboekt bij de Bestuursdienst Amsterdam op 9 mei 2006, heeft verzoekster de vergunningaanvraag voor Gay Pride 2006 ingetrokken. Verzoekster heeft daarbij de voorwaarde gesteld dat de bedrijven met wie verzoekster in het kader van de vergunningverlening steeds heeft samengewerkt - zoals de onderneming van verzoeker - de komende twee weken de gelegenheid krijgen een eigen evenementenvergunning voor de reeds door verzoekster aangevraagde locaties en evenementen aan te vragen. Dit betreft, aldus verzoekster, met name de straatfeesten.
Bij brief van 9 mei 2006 heeft verweerder aan verzoekster bericht dat hij voornemens is een vergunning voor de hier aan de orde zijnde locatie te verlenen.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder aan Pro Gay bericht dat de aanvraag om een evenementenvergunning voor diverse Gay Pride evenementen buiten behandeling wordt gesteld omdat Pro Gay niet tijdig uitgewerkte plannen heeft ingediend.
Op 9 mei 2006 heeft verzoeker bij verweerder een ongespecificeerde aanvraag ingediend voor een vergunning voor - kort gezegd - een straatfeest aan de Amstel.
In reactie op verzoeksters brief van 5 mei 2006 heeft verweerder bij brief van 11 mei 2006 aan verzoekster bericht dat het traject voor (deel)vergunningverlening aan haar direct zal worden stopgezet. Daarbij is aangegeven dat Gay Pride een belangrijk evenement is voor de gemeente Amsterdam, en dat verweerder er veel waarde aan hecht dat er ook dit jaar in het eerste weekend van augustus ‘traditiegetrouw’ Gayfeesten worden georganiseerd. Daarom zal het stadsdeel met andere vergunningaanvragers bekijken hoe zij toch tot een homo-evenement kan komen, waarbij zij let op de samenhang tussen de verschillende vergunningen. Daarbij is medegedeeld dat de in de voorgaande jaren aan Gay Pride deelnemende bedrijven uiteraard nog een vergunningaanvraag kunnen indienen en dat kleine evenementen met minder dan 500 bezoekers tot twee maanden van tevoren kunnen worden aangevraagd. Voorts is verzoekster er op gewezen dat het stadsdeel de reeds ontvangen aanvragen met voorrang zal beoordelen.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 16 mei 2006 aan Pro Gay bericht dat de intrekkingsbrief van verzoekster hem pas op 9 mei 2006 heeft bereikt en dat hij, omdat hij het van groot belang vindt dat ook dit jaar begin augustus gay evenementen plaats vinden, heeft besloten om zijn besluiten van 9 mei 2006 tot het niet in behandeling nemen van verschillende aanvragen in te trekken. Tevens heeft hij aangegeven voornemens te zijn om Pro Gay vergunning te verlenen voor de locatie Rembrandtplein. Pro Gay wordt alsnog in de gelegenheid gesteld om, onder andere voor de locatie de Amstel, vóór 3 juni 2006 een uitgewerkt plan in te dienen. Verweerder heeft ook medegedeeld dat hij de partijen/ondernemers die in het verleden samen met verzoekster aan Gay Pride deelnamen duidelijk zal gaan maken dat zij alsnog een aanvraag voor een klein evenement (een evenement met minder dan 500 bezoekers) in kunnen dienen.
Op 27 mei 2006 heeft verzoeker desverzocht zijn aanvraag voor een vergunning voor de locatie Amstel toegelicht en een uitgewerkt plan ingediend.
Op 2 juni 2006 heeft verweerder een uitgewerkte aanvraag van Pro Gay ontvangen voor locatie Amstel.
Op 8 juni 2006 heeft een overleg met de vergunningaanvragers voor de locatie Amstel plaats gevonden. Uit het verslag blijkt dat zowel Pro Gay als verzoeker een vergunningaanvraag voor genoemde locatie hebben ingediend. Alvorens op de aanvragen te beslissen heeft verweerder met beide aanvragers een overleg gehad teneinde te onderzoeken of samenwerking tussen hen mogelijk is en zij gezamenlijk een evenement kunnen organiseren. Desgevraagd heeft verzoeker aangegeven dat hij niet wil samenwerken met Pro Gay en Pro Gay heeft aangegeven niet van zins te zijn zich te voegen in de vergunningaanvraag van verzoeker.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is de gevraagde vergunning af te wijzen. Daarbij heeft verweerder onder meer overwogen dat bij concurrerende aanvragen de reeds ingediende aanvragen voorrang hebben.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 26 juni 2006 aan Pro Gay bericht dat hij voornemens is de aanvraag voor de locatie Amstel te honoreren omdat Pro Gay eerder dan verzoeker zijn aanvraag heeft ingediend.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder respectievelijk de aanvraag van verzoeker afgewezen en de gevraagde vergunning aan Pro Gay verleend. Dragende overweging bij de besluiten tot weigering dan wel verlening van de vergunning is dat Pro Gay voor 1 september 2005 een ongespecificeerde aanvraag heeft ingediend en verzoeker (pas) in mei 2006 en dat Pro Gay door de later ingediende aanvraag van verzoeker niet in nadeliger positie mag worden gebracht, zodat voorrang wordt gegeven aan de aanvraag van Pro Gay.
Met betrekking tot het door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening wordt als volgt overwogen.
Allereerst is aan de orde de vraag of verzoekster belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij de besluiten van 4 juli 2006.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende is in de Awb een zekere begrenzing beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Van geval tot geval zal moeten worden bezien wie als zodanig kan worden aangemerkt.
De rechter is van oordeel dat de belangen van verzoekster niet rechtstreeks zijn betrokken bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daartoe wordt het volgende overwogen. Verzoekster heeft haar vergunningaanvraag bij brief van 5 mei 2006 ingetrokken onder de voorwaarde dat de ondernemers die in het verleden samen met haar aan Gay Pride deelnamen in de gelegenheid worden gesteld alsnog een aanvraag in te dienen. Verweerder heeft hierop bij brief van 11 mei 2006 gereageerd en kenbaar gemaakt op welke wijze zij invulling zal geven aan de door verzoekster gestelde voorwaarde. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de door verzoeker ingediende aanvraag een evenement van middelgrote omvang betreft. De indieningstermijn voor een evenement van deze omvang bedraagt vier maanden. Nu verweerder bij de bestreden besluiten heeft besloten verzoeker niet langer de indieningstermijn van vier maanden tegen te werpen wordt geconcludeerd dat verweerder verzoeker niet alleen formeel maar ook daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om een aanvraag voor een vergunning van - kort gezegd - een straatfeest van middelgrote omvang aan de Amstel in te dienen. De rechter concludeert vervolgens dat nu verweerder verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld een aanvraag in te dienen, aan de door verzoekster gestelde voorwaarde is voldaan, zodat de door verzoekster ingediende vergunningaanvraag als ingetrokken dient te worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechter in aanmerking genomen dat verzoekster geen namen van andere bedrijven heeft genoemd die niet in de gelegenheid zouden zijn gesteld een aanvraag in te dienen.
Gelet op de conclusie dat de aanvraag van verzoekster als ingetrokken dient te worden beschouwd, valt niet in te zien dat verzoekster een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft bij de ten aanzien van verzoeker en Pro Gay genomen besluiten.
In artikel 1:2, derde lid, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 2 van de statuten heeft de stichting ten doel om de samenwerking tussen homo/lesbo ondernemers te bevorderen en om diverse activiteiten op te zetten die deze groei en samenwerking bevorderen. Ingevolge artikel 3 tracht de stichting haar doel te bereiken door onder andere het overleggen met overheid, instanties en het bedrijfsleven.
De rechter is van oordeel dat niet gebleken is dat verzoekster op grond van haar statuten een belang heeft bij de hier aan de orde zijnde besluiten. In het bijzonder wordt overwogen dat uit de statuten niet blijkt dat verzoekster zich ten doel heeft gesteld om de belangen van haar leden te behartigen. Evenmin is gesteld noch gebleken dat verzoekster, ondanks het feit dat de statuten niet in het behartigen van de belangen van leden voorziet, stelselmatig de belangen van haar leden behartigt.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechter dat verzoekster geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Aangezien verweerder de bezwaren van verzoekster tegen de bestreden besluiten naar alle waarschijnlijk niet-ontvankelijk zal verklaren, bestaat reeds hierom aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening voor zover dit door verzoekster is gedaan, af te wijzen.
Met betrekking tot het door verzoeker ingediende verzoek om voorlopige voorziening wordt het volgende overwogen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder vindt dat de Gay Pride een belangrijk evenement voor de gemeente Amsterdam is en dat hij er veel waarde aan hecht dat, ondanks de intrekking van de vergunningaanvraag door verzoekster, in het eerste weekend van augustus 2006 'traditiegetrouw' Gayfeesten worden georganiseerd.
Aangezien voor de locatie Amstel zowel door Pro Gay als verzoeker een aanvraag is ingediend en beide aanvragers niet samen een evenement willen of kunnen organiseren, heeft verweerder op basis van de, door hem als zodanig aangeduide, voorrangsregel beslist dat de locatie moet worden vergund aan Pro Gay. Daarbij heeft verweerder redengevend geacht dat het niet zo kan zijn dat door de terugtrekking van de vergunningaanvraag van verzoekerster, de aanvragers die (evenals verzoekster) hun aanvraag voor een bepaalde locatie al voor 1 september 2005 hadden ingediend, door nieuwe aanvragers in een nadeliger positie terecht zouden komen.
De rechter kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat Pro Gay door de door verzoeker ingediende aanvraag in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat daarom de zogenoemde voorrangsregel dient te worden toegepast. Daartoe wordt overwogen dat verweerder op het moment dat hij besloot de aanvraag van Pro Gay buiten behandeling te stellen nog geen kennis droeg van het feit dat verzoekster haar aanvraag had ingetrokken. De besluiten van verweerder van 9 mei 2006 en de brief van verzoekster van 5 mei 2006 hebben elkaar gekruist. De reden van buiten behandeling stelling van de aanvraag van Pro Gay is louter gelegen in het feit dat Pro Gay zijn op 29 augustus 2005 ingediende aanvraag, om hem moverende redenen, niet binnen de daartoe gestelde termijn die liep tot 13 april 2006 had uitgewerkt.
Voorts wordt vastgesteld dat verzoeker op 9 mei 2006 zijn (ongespecificeerde) aanvraag voor locatie Amstel heeft gedaan.
Nadat verweerder op 16 mei 2006 de buitenbehandeling stelling van Pro Gay ongedaan had gemaakt verkeerde Pro Gay in een vergelijkbare situatie als op 1 september 2005. Immers op beide data was sprake meerdere kale aanvragen die met elkaar concurreerden. De omstandigheid dat Pro Gay verzoeker in plaats van verzoekster als aanvrager om een vergunning voor locatie Amstel tegenover zich zag is naar het oordeel van de rechter rechtens niet relevant omdat verweerder niet tot een inhoudelijke behandeling van de aanvraag van Pro Gay is toegekomen. Derhalve heeft geen inhoudelijke afweging plaatsgevonden tussen enerzijds de aanvraag van Pro Gay en anderzijds een aanvraag van een concurrent.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechter in de onderhavige situatie dan ook ten onrechte beslist dat de zogenoemde voorrangsregel - een regel die verweerder overigens pas na de intrekking van verzoeksters vergunningaanvraag aan partijen bekend heeft gemaakt - dient te worden toegepast teneinde de positie van Pro Gay te waarborgen.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechter er geenszins van overtuigd dat het bestreden besluit bij het besluit op bezwaar zal worden gehandhaafd aangezien het niet is onderbouwd met een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Nu verweerder naar het oordeel van de rechter verzoeker ten onrechte de zogenoemde voorrangsregel heeft tegengeworpen, zal naar voorlopig oordeel van de rechter, verweerder bij het nemen van een besluit op bezwaar alsnog beide aanvragen tegen elkaar inhoudelijk dienen af te wegen.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder in de aan Pro Gay verleende vergunning ten onrechte de aanvullende voorwaarde heeft opgenomen dat het stadsdeel maximaal zeven tapontheffingen zal verstrekken en dat Pro Gay uiterlijk twee weken voor aanvang van het evenement op schrift aan het stadsdeel dient te laten weten dat de betreffende horecaexploitanten toestemming hebben om tijden het evenement de tapontheffing te verlenen. Verzoeker meent dat nu verweerder reeds in het besluit tot afwijzing van verzoekers aanvraag heeft geconcludeerd dat hij en Pro Gay niet kunnen samenwerken, reeds duidelijk is dat aan deze aanvullende voorwaarde nimmer zal kunnen worden voldaan, zodat, althans zo heeft de rechter verzoekers grief begrepen, verweerder van vergunningverlening aan Pro Gay had moeten afzien.
Dienaangaande overweegt de rechter dat in het besluit tot afwijzing van verzoekers aanvraag is overwogen dat gebleken is dat Pro Gay en verzoeker niet samen één evenement kunnen organiseren en dat daarom besloten is de beoogde vergunning aan één van hen te verlenen. De hiervoor aan de verleende vergunning weergegeven voorwaarde betreft niet het gezamenlijk organiseren van één evenement maar heeft enkel betrekking op concrete afspraken inzake tapontheffingen in het kader van een aan Pro Gay verleende vergunning. Niet valt in te zien dat Pro Gay en verzoeker daarover geen duidelijke afspraken kunnen maken. Anders dan verzoeker is de rechter van oordeel dat bedoelde voorwaarde niet op voorhand een onhaalbare is en derhalve tot het niet verlenen van de vergunning aan Pro Gay had moeten leiden.
Ondanks vorenstaande overwegingen over de door verweerder ten onrechte toegepaste voorrangsregel ziet de rechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe wordt overwogen dat op voorhand niet evident is dat verweerder, indien hij beide aanvragen inhoudelijk tegen elkaar zou hebben afgewogen, de vergunning niet aan Pro Gay maar aan verzoeker zou hebben verleend. Voorts neemt de rechter in aanmerking dat indien verweerder na een inhoudelijke beoordeling van beide aanvragen de vergunning aan één van beiden verleent, de bevoegdheid van verweerder om een vergunning te verlenen dan wel af te wijzen discretionair van aard is, hetgeen meebrengt dat de rechter deze besluiten slechts marginaal zou kunnen toetsen.
Geen aanleiding wordt gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2006 door mr. L.H. Waller, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Nubé, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hiervoor vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: C